Op dit moment is 13% van de Nederlandse bevolking 65 jaar of ouder en is 3% 85 jaar of ouder. De gemiddelde levensverwachting voor mannen ligt op 77 jaar en voor vrouwen op 81 jaar. Voorspeld wordt dat de zogeheten vergrijzing rond 2040 zijn hoogtepunt bereikt. In dat jaar hoop ik mijn vijfenzeventigste verjaardag te vieren en zullen velen van u misschien wel tot de 85-plussers behoren. In dat jaar zal naar verwachting 23,5% van de bevolking 65-plus zijn. Daarvan zal het percentage 85-plussers een groter aandeel uitmaken dan nu. Al vanaf de oudheid bestaat er een tweeslachtige houding ten opzichte van ouderen: De ogen van de geest zien pas scherp als de ogen van het lichaam hun scherpte verliezen, schreef Cicero in de vierde eeuw voor Christus. Wanneer de rozen zijn afgevallen, veracht men de doornen, schreef Ovidius rond het begin van de christelijke jaartelling. Is de ouderdom nu een periode van achteruitgang, aftakeling, ziekte en verval? Of is het toch een periode van plezier, inzicht, macht en wijsheid? Hoe in een bepaalde periode naar ouderen wordt gekeken, is ook bepalend voor het Nederlandse overheidsbeleid. Tot de jaren zeventig van de vorige eeuw was dit beleid gericht op bescherming. Ouderen waren bejaarden voor wie gezorgd moest worden. Met het oog op meer samenhang in het zorgstelsel en op kostenbeheersing verschoof de aandacht vervolgens naar preventie en stimulering van zorg in eigen kring. Sinds de jaren negentig staat het beleid in het teken van het bevorderen van zelfstandigheid en zelfredzaamheid van ouderen. Het beeld van ouderen is nu dat van een kritische consument die zelf keuzes en kostenafwegingen kan maken (Huijsman & De Klerk, 1997). De vraag is of dat ook aansluit bij de realiteit van mensen met een chronische ziekte. Binnen het Lectoraat Verpleegkundige en paramedische zorg voor mensen met een chronische aandoening richten we ons op oudere chronisch zieken. Niet alleen omdat deze groep, zoals we u zullen laten zien, in kwantitatieve zin het grootste is maar ook omdat de zorg voor deze groep in kwalitatieve zin vaak ernstige hiaten vertoont. In deze openbare les willen wij pleiten voor een herbezinning op de professionele zorg voor chronisch zieke ouderen.
Objective: To examine the prevalence of sarcopenia and its association with protein intake in men and women in a multi-ethnic population. Design: We used cross-sectional data from the HELIUS (Healthy Life in an Urban Setting) study, which includes nearly 25,000 participants (aged 18–70 years) of Dutch, South-Asian Surinamese, African Surinamese, Turkish, Moroccan, and Ghanaian ethnic origin. For the current study, we included 5161 individuals aged 55 years and older. Sarcopenia was defined according to the EWGSOP2. In a subsample (N = 1371), protein intake was measured using ethnic-specific Food Frequency Questionnaires. Descriptive analyses were performed to study sarcopenia prevalence across ethnic groups in men and women, and logistic regression analyses were used to study associations between protein intake and sarcopenia. Results: Sarcopenia prevalence was found to be sex- and ethnic-specific, varying from 29.8% in Turkish to 61.3% in South-Asian Surinamese men and ranging from 2.4% in Turkish up to 30.5% in South-Asian Surinamese women. Higher protein intake was associated with a 4% lower odds of sarcopenia in the subsample (OR = 0.96, 95%-CI: 0.92–0.99) and across ethnic groups, being only significant in the South-Asian Surinamese group. Conclusion: Ethnic differences in the prevalence of sarcopenia and its association with protein intake suggest the need to target specific ethnic groups for prevention or treatment of sarcopenia.