Dit artikel is eerder gepubliceerd in Tijdschrift voor Lerarenopleiders, 2017, nr. 2 Educatief handelen verwijst naar stimulering door de leraar van het leren van leerlingen, door bijvoorbeeld open vragen te stellen, een rijk taalaanbod of goede feedback te bieden. Uit internationaal (Pianta & Hamre, 2009) en Nederlands onderzoek (Slot, 2014) met het observatieinstrument de 'Classroom Assessment Scoring System ' (CLASS; Pianta, La Paro, & Hamre, 2008) blijkt dat het educatief handelen van leerkrachten voor verbetering vatbaar is. Om een goede basis te leggen voor deze vaardigheid bij leraren in opleiding is bij tweedejaars studenten van de Saxion pabo beschrijvend en interventieonderzoek gedaan. Dit onderzoek richt zich op één stap van de reflectiecirkel, namelijk de terugblik (Korthagen, 2001). Bij de terugblik wordt concreet handelen van de leerkracht gerelateerd aan (theoretische) kennis. De twee onderzoeksvragen zijn: in hoeverre zijn studenten in staat educatief handelen te herkennen en te benoemen, en te relateren aan relevante concepten? En: is het herkennen en benoemen van educatief handelen van studenten te verbeteren door de CLASS-indicatoren van educatief handelen te introduceren? Herkennen en benoemen van educatief handelen werd vastgesteld met een vragenlijst bij een voor alle studenten identiek videofragment. Het kunnen herkennen en relateren van het handelen aan relevante concepten voor conceptontwikkeling en feedback bleek beperkt. Gebruikmakend van een quasi-experimentele opzet (zonder of met CLASSinformatie) bleek dat studenten in beide condities bij nameting bij een videofragment van de eigen les meer verschillende educatieve handelingsaspecten wisten te benoemen dan bij voormeting. Maar de groep met CLASS-informatie deed het nog iets beter dan de controlegroep. Implicaties voor de opleidingspraktijk worden besproken.
MULTIFILE
Kinderen, maar zeker kleuters vinden bewegen doorgaans leuk. Het is namelijk de natuurlijke behoefte van kleuters om in beweging te zijn; zo ontdekken ze de wereld! Ze leren door te spelen en bewegen waarbij de spraak- en taalontwikkeling, cognitieve, sociaal-emotionele, én de motorische ontwikkeling hand in hand gaan.
LINK
Logopedisten en klinisch linguïsten onderzoeken de taalontwikkeling van jonge kinderen met een vermoedelijke of al vastgestelde taalontwikkelingsstoornis. Ze onderzoeken ook de taalvaardigheid van personen met afasie. Naast gestandaardiseerde tests worden samples spontane taal geanalyseerd. Hiervoor worden uitingen ontlokt aan de patiënten via vaste protocollen. De sessies worden opgenomen, getranscribeerd en vervolgens grammaticaal geanalyseerd. Bij de grammaticale analyse wordt bepaald welke soorten constructies en fouten voorkomen en in welke mate, en dit wordt vergeleken met een norm. Taal- en spraaktechnologie (TST) kan er in prin-cipe aan bijdragen om het proces van transcriptie en grammaticale analyse efficiënter te maken en mogelijk zelfs om de kwaliteit van de assessments te verhogen. In dit artikel richten we ons op de mogelijkheden van TST voor de analyse van kindertaal.
LINK
Het postdocproject behelst een praktijkgericht ontwerponderzoek naar professionalisering van professionals in het domein Kind en Educatie die werken met jonge kinderen (0-6 jaar). De focus betreft taalstimulering op het gebied van het meervoudig benutten van tekstloze prentenboeken. Deze boeken zijn uitdagend: ze wekken de nieuwsgierigheid op en stimuleren het denken en de fantasie. Ze zijn daardoor beloftevol om te benutten voor meerdere doelen, zowel bij de versterking van leesmotivatie en verhaalbegrip, als mondelinge taalvaardigheid, in het bijzonder woordenschat en het gebruik van cognitieve taalfuncties, waarbij taal wordt ingezet om denkprocessen te verwoorden. Ook is de inzet van deze boeken kansrijk bij ouderbetrokkenheid en taalstimulering. Het is cruciaal voor taalontwikkeling om kinderen op jonge leeftijd al voor te lezen en met hen te praten over boeken. Echter, er zijn grote verschillen in de leesopvoeding van kinderen en het taalgebruik in de thuisomgeving. Kinderen van laaggeletterde ouders en/of ouders die een lage sociaaleconomische status hebben, voeren minder denkstimulerende gesprekken, worden minder vaak voorgelezen en hebben thuis minder boeken tot hun beschikking. Kansengelijkheid creëren door het zo vroeg mogelijk verbinden van de thuisomgeving met de omgeving van de VVE/basisschool is een complexe opdracht voor professionals. Ze hebben moeite met het betrekken van ouders bij taalstimulering. Daarnaast zijn er verbeterkansen op het gebied van de versterking van competenties van professionals als leesbevorderaar. Het ontwerpgericht onderzoek geeft inzicht in kenmerken van een aanpak waarin tekstloze prentenboeken zowel in de thuisomgeving als in VVE/basisonderwijs worden ingezet. Op basis van een contextanalyse zal een ontwerp gecreëerd worden dat in een casestudie getest zal worden. De evaluatie van het ontwerp en de daaruit voortvloeiende kennisontwikkeling zal benut worden voor de ontwikkeling van twee nieuwe modules in de lerarenopleiding en voor acht hervormingen in bestaande modules in het AD en BA-curriculum en in drie post-hbo-opleidingen.
In het funderend onderwijs wordt de basis gelegd voor de kennissamenleving. Het is belangrijk dat kinderen van jongs af aan leren zichzelf aan te sturen wanneer ze leerzame activiteiten ondernemen. In de kinderopvang, vve en onderbouw basisonderwijs wordt veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van zelfsturing ('executieve functies') bij jonge kinderen en is spel een belangrijke activiteit. Maar onderzoek wijs uit dat de cognitieve ontwikkeling tegenvalt. In veldonderzoek articuleren professionals grote handelingsverlegenheid om de nieuwsgierigheid van kinderen en hun spel te gebruiken voor de cognitieve ontwikkeling in directe samenhang met de ontwikkeling van de executieve functies. Vanaf groep 3 basisschool, wanneer het accent verschuift van 'spel' naar 'leren', ligt de aansturing grotendeels in handen van de leerkracht en ervaren kinderen geen noodzaak meer te plannen of het gedrag te reguleren. Hierdoor betrekken kinderen hun nieuwsgierigheid en exploratiedrang niet meer op leertaken. Deze ongewenste verschoolsing lijkt zich door te zetten naar de kleuters en de peuters. In dit project willen de onderzoekspartners onder leiding van het lectoraat Leiderschap in Onderwijs en Opvoeding van Windesheim inzichten en tools ontwikkelen om deze handelingsverlegenheid weg te nemen door samen met professionals in opvang en basisonderwijs rijke spelsituaties te ontwerpen en te onderzoeken, die een beroep doen op specifieke executieve functies en waar expliciet aandacht is voor leren, met name wat betreft taalontwikkeling, aanvankelijk rekenen en het beter begrijpen van de wereld van wetenschap en technologie. Het project richt zich op professionals die kinderen begeleiden in de leeftijd van 3 tot 7 jaar. Hierbij is aandacht voor de belangrijke overgangen van peuter- naar kleutergroep en van de kleuters naar groep 3. Het onderzoek wordt uitgevoerd door een consortium van vier lectoraten van de hogescholen Windesheim, Saxion en Stenden in samenwerking met 16 locaties voor kinderopvang en basisonderwijs in Flevoland, Drenthe, Friesland en Overijssel
Kinderfysiotherapeuten begeleiden baby's waarbij er zorgen zijn over de motorische ontwikkeling. Een goed ontwikkelde motoriek is belangrijk voor o.a. de cognitieve en de taalontwikkeling, en maakt het gemakkelijker om een fysiek actieve leefstijl te ontwikkelen die voorwaardelijk is voor een lang gezond leven. Interventies van kinderfysiotherapeuten bij baby’s met een bewegingsprobleem richten zich op het ondersteunen van ouders in een gelijkwaardige samenwerking. Kinderfysiotherapeuten zien daarbij een diversiteit in ideeën en overtuigingen die ouders hebben over ontwikkeling. Deze ideeën en overtuigingen, ook wel Parental Beliefs genoemd, vormen de basis van hun doen en laten in het zorgen voor hun baby (Parental Practices). Om een interventie goed te laten aansluiten bij het gezin, is het belangrijk dat kinderfysiotherapeuten zicht hebben op de Parental Beliefs. Kinderfysiotherapeuten ervaren echter belemmeringen om dit uit te vragen en werken hierin nu vaak intuïtief, omdat goede instrumenten ontbreken. In het project PEBBLES (ParEntal Beliefs concerning their Baby, Lifestyle and Experience Study) staat daarom de volgende onderzoeksvraag centraal: Hoe kunnen we samen met ouders en kinderfysiotherapeuten tools voor het in kaart brengen van Parental Beliefs & Practices ten aanzien van de motorische ontwikkeling van kinderen van 0-2 jaar ontwikkelen, die ingezet kunnen worden in de kinderfysiotherapeutische beroepspraktijk en in interventiestudies? In het PEBBLES-project ontwerpen we een toolbox om kinderfysiotherapeuten te ondersteunen bij het in kaart brengen van het denken en doen van ouders. In een iteratief proces ontwikkelen we dit samen met co-designers, Living Labs van zes MKB-kinderfysiotherapiepraktijken, ouders en onderzoekers. Een co-design-aanpak met aandacht voor de menselijke waarden borgt dat er tijdens het ontwerpproces voldoende aandacht is voor de impact van deze innovaties op de ouders en kinderfysiotherapeuten. Ook doen kinderfysiotherapeuten ervaring op met ontwerpprocessen en ontwikkelen daarbij ontwerpend vermogen.