Achtergrond: Pijn is een lastig te meten, subjectief fenomeen. Pijn wordt vaak gemeten met subjectieve self-reported vragenlijsten. Een andere manier om pijn vast te leggen is het objectief meten van de pijndrempel (Pressure Pain Threshold, PPT) door middel van het uitoefenen van mechanische druk met behulp van een drukalgometer. De pijndrempel is het punt waarop een persoon voor het eerst pijn opmerkt. Het is een bruikbare en betrouwbare manier om op een objectieve wijze de PPT in kaart te brengen. Referentiewaarden van pijndrempels en de invloed van diverse variabelen hierop zijn nog vrij onbekend. Ook is nog onduidelijk of er binnen een individu verschillen kunnen zijn tussen de gevoeligheid voor pijn aan de dominante en niet-dominante zijde van het lichaam. Vraagstelling: Wat is de mate van variatie in de hoogte van pijndrempelwaarden op diverse locaties op het lichaam, gemeten met een drukalgometer, aan de dominante zijde ten opzichte van de niet-dominante zijde bij pijnvrije ouderen van 40 tot 85 jaar?” Methode: Bij gezonde deelnemers (zonder pijn) in de leeftijd van 40 tot 85 jaar werden pijndrempels gemeten op drie locaties rond de knie, twee locaties op de arm en één op het voorhoofd. Metingen werden op elke locatie drie keer verricht, met een tussenpose van 30 seconden. Dit werd gedaan aan de dominante en niet-dominante zijde van het lichaam. Op elke locatie werd de gemiddelde pijndrempel van drie metingen berekend. Door middel van een ongepaarde t-toets werd per locatie de gemiddelde pijndrempel aan de dominante zijde vergeleken met de niet-dominante zijde. Resultaten: De steekproef bestond uit 53 deelnemers, waarvan 23 mannen (gemiddelde leeftijd 64,3 jaar ±13,3) en 30 vrouwen (gemiddelde leeftijd 55,5 jaar ±9,4), waarvan vijf linkshandige deelnemers en één linksbenige deelnemer. Gemiddelde pijndrempels waren op alle zes locaties aan de dominante zijde niet significant hoger dan aan de niet-dominante zijde (p<0,05). Conclusie: Er zijn geen significante verschillen in de hoogte van de pijndrempels aan de op dominante zijde ten opzichte van de niet-dominante zijde bij pijnvrije ouderen van 40 tot 85 jaar. Dit maakt het gebruik van pijndrempels eenvoudiger wanneer dit wordt toegepast in een klinische setting. Implicatie voor de fysiotherapie: Pijndrempelmetingen kunnen in de praktijk gebruikt worden om pijn objectief te meten. Hierbij hoeft er geen rekening gehouden te worden met de dominante of niet-dominante zijde van de arm en het been.
MULTIFILE
Achtergrond: Pijn is een lastig te meten, subjectief fenomeen. Pijn wordt vaak gemeten met subjectieve self-reported vragenlijsten. Een andere manier om pijn vast te leggen is het objectief meten van de pijndrempel (Pressure Pain Threshold, PPT) door middel van het uitoefenen van mechanische druk met behulp van een drukalgometer. De pijndrempel is het punt waarop een persoon voor het eerst pijn opmerkt. Het is een bruikbare en betrouwbare manier om op een objectieve wijze de PPT in kaart te brengen. Normaalwaarden van pijndrempels en de invloed van diverse variabelen hierop zijn nog onbekend. Ook is nog onduidelijk of er binnen een individu verschillen kunnen zijn tussen de gevoeligheid voor pijn aan de dominante en niet-dominante zijde van het lichaam. Vraagstelling: Wat is de mate van variatie in pijndrempelwaarden op diverse locaties op het lichaam, gemeten met een drukalgometer, aan de dominante zijde ten opzichte van de niet-dominante zijde bij pijnvrije ouderen van 40 tot 85 jaar?”Methode: Bij gezonde deelnemers (zonder pijn) in de leeftijd van 40 tot 85 jaar werden pijndrempels gemeten op drie locaties rond de knie, twee locaties op de arm en één op het voorhoofd. Metingen werden op elke locatie drie keer verricht, met een tussenpose van 30 seconden. Dit werd gedaan op de dominante en niet-dominante zijde van het lichaam. Op elke locatie werd de gemiddelde pijndrempel van drie metingen berekend. Door middel van een ongepaarde t-toets werd per locatie de gemiddelde pijndrempel aan de dominante zijde vergeleken met de niet-dominante zijde. Resultaten: De steekproef bestond uit 53 deelnemers, waarvan 23 mannen (gemiddelde leeftijd 64,3 jaar ±13,3) en 30 vrouwen (gemiddelde leeftijd 55,5 jaar ±9,4), waarvan vijf linkshandige deelnemers en één linksbenige deelnemer. Gemiddelde pijndrempels waren op alle zes locaties aan de dominante zijde niet significant hoger dan aan de niet-dominante zijde (p<0,05). Conclusie: Er zijn geen significante verschillen in de hoogte van de pijndrempels aan de op dominante zijde ten opzichte van de niet-dominante zijde. Dit maakt het gebruik van pijndrempels eenvoudiger wanneer dit wordt toegepast in een klinische setting.Implicatie voor de fysiotherapie: Pijndrempelmetingen kunnen in de praktijk gebruikt worden om pijn objectief te meten. Hierbij hoeft er geen rekening gehouden te worden met de dominante of niet-dominante zijde van de arm en het been.
DOCUMENT
„Der Druck auf die alliierten und deutschen Autoritäten, den Transfer von Kapitalerträgen aus Deutschland zu erlauben, darf den Versuchen, die Exporte nach Deutschland zu erhöhen, definitiv nicht untergeordnet werden“, schrieb der niederländische Ökonom P. J. van den Burg in der ökonomischen Wochenzeitschrift Economisch-Statistische Berichten Anfang 1949.1 Seine Beobachtung war nur zu verständlich: In der niederländischen Politik gegenüber Deutschland bestand eine deutliche Ambivalenz zwischen Versuchen, Vorkriegsvermögen zurückzuerhalten, und den Versuchen, niederländisch-deutsche Handels- und Wirtschaftsbeziehungen wiederherzustellen. In den Niederlanden war dieser Dualismus besonders akut, weil Deutschland, seit dem späten 19.Jahrhundert die dominante Wirtschaftsmacht Kontinentaleuropas, seit etwa 1850 der wichtigste Handelspartner der Niederlande gewesen war.2 Zudem hatten niederländische Unternehmen, Banken und Privatpersonen in der ersten Dekade nach dem Ersten Weltkrieg in Deutschland im Allgemeinen und im Ruhrgebiet im Besonderen große Investitionen getätigt. Jedoch verloren niederländische Eigentümer und Firmen 1931, als die Konvertibilität der Reichsmark aufgegeben wurde, die Kontrolle über ihre Besitzungen und Investitionen im Dritten Reich. Die deutsche Besetzung der Niederlande zwischen 1940 und 1945 verschlimmerte diesen Zustand noch. https://doi.org/10.1515/hzhz-2018-0035 LinkedIn: https://www.linkedin.com/in/martijn-lak-71793013/
MULTIFILE
Dit rapport is een aanvulling op de de toekomstvisie van het NBTC betreffende het inkomend toerisme in Nederland. Als aanvullende input voor genoemde toekomstvisie heeft het NBTC aan ETFI gevraagd om met behulp van een scenariostudie te komen tot (betere) ramingen van de omvang van het internationaal verblijfsbezoek aan Nederland richting 2030. Een dergelijke studie kan helpen bij het identificeren van onzekerheden en het bepalen van bandbreedtes. De doelstelling was als volgt omschreven: Op interactieve wijze een aantal toekomstscenario’s ontwikkelen die helpen bij het identificeren van onzekerheden en het bepalen van bandbreedtes waarbinnen het internationaal verblijfsbezoek zich op de (middel)lange termijn kan gaan ontwikkelen.
DOCUMENT
In dit artikel wordt het spanningsveld tussen uitingsvrijheid en godsdienstvrijheid geschetst. Mag je alles zeggen wat je wil? Bestaat er een recht op kwetsen? Het begon met het boek De Duivelsverzen van Salman Rushdie. Bijna twintig jaar later was er de affaire rond de Mohammed-cartoons in de Deense krant Jyllands Posten. Pim Fortuyn en Theo van Gogh wakkerden met gepeperde uitspraken en felle columns het debat aan. Bijna alle kwesties gingen over de verhouding tussen moslims en niet-moslims. De auteur maakt onderscheid tussen een juridische en een moraliteitsoptiek. Hij meent dat de morele grens daar wordt overschreden waar iemand met een artistieke, literaire of journalistieke uiting doelbewust de intentie heeft om anderen te kwetsen.
DOCUMENT
In deze rede wordt ingegaan op de wereld van ketensamenwerking en informatiemanagement. Niet een diepgaand theoretisch betoog of een omgevallen boekenkast, maar in de vorm van een breedteschets die verschillende kanten van deze thematiek belicht.
DOCUMENT
This article is based on ethnographic research over recent years in eight Dutch police teams. It focuses on the othering process in which police officers define ‘crooks’ as the Other and chase, catch and arrest them. Catching crooks is perceived as an assignment as well as a game. Street cops construct detailed subcategories of the crook which influence their daily practices. They select crooks by recognition (the permanent suspects), by abnormalization (out of placeness) and by profiling (regardless of place). In addition to the discussion on ethnic profiling, we argue that profiling is a contextual practice. The contents of the profiles depend on the demographic characteristics of the district in which a police team operates. Interacting mediaframes of both the crook and the police reinforce the mutual caricatures and tense relationships.
DOCUMENT
Belevingen maken een landschap interessant om vrije tijd in te besteden. Een vrijetijdslandschap is een gebied waar ontspanning, vermaak en belevenissen een centrale rol in nemen. Maar is elk gebied een potentieel vrijetijdslandschap? En hoe ontstaat zo’n gebied? Gebeurd dit autonoom of zitten er partijen achter de knoppen? Dit essay gaat in op deze aspecten en richt zich specifiek op het Vechtdal en de rol van het programmabureau Ruimte voor de Vecht. Leidend voor de structuur van dit essay zijn de volgende onderzoeksvragen: • Wat zijn vrijetijdslandschappen en hoe komen deze tot ontwikkeling? • Met welke maatregelen zijn de ontwikkeling van vrijetijdslandschappen te ondersteunen? • Hoe zijn de ideeën van een vrijetijdslandschap toe te passen op het Vechtdal? • Welke rollen en acties zijn weggelegd voor het programmabureau Ruimte voor de Vecht om de transitie naar een vrijetijdslandschap te ondersteunen? volgende onderzoeksvragen.
DOCUMENT
Openbare les Dr. Saskia A.M. Wijsbroek. Verschuivende ideeën over ontwikkeling en identiteit van jeugdigen kunnen voortvarender geïntegreerd worden in het denken en handelen binnen het jeugddomein. Bestaande concepten en werkwijzen dienen daartoe verder ontwikkeld te worden, om zo meer ruimte te maken voor het combineren van kennis uit drie kennisbronnen: wetenschappelijke kennis, ervaringskennis van burgers en praktijkkennis van professionals. Dit proces wordt optimaal zichtbaar in de alliantie tussen professional, jeugdige en gezinsleden.
DOCUMENT
Openbare les Dr. Saskia A.M. Wijsbroek & Prof.Dr. Micha de Winter. Veel verhandelingen over jeugdhulp of jeugdzorg beginnen met de constatering dat het met de meeste kinderen en jongeren in Nederland over het algemeen goed gaat. In allerlei internationale vergelijkingen komt de Nederlandse jeugd er gemiddeld gezien goed af, of het nu gaat om hun gezondheid, welbevinden, onderwijskansen of kwaliteit van leven (Bot e.a. 2013; De Looze e.a. 2014; UNICEF Office of Research 2013). Onmiddellijk na deze constatering volgt dan meestal de schaduwzijde: lang niet alle kinderen en jongeren delen in deze feestvreugde. Zo komt 10 tot 15% van de jeugdigen1 tussen 0 en 18 jaar in aanraking met jeugdhulp, jeugdbescherming of jeugdreclassering, groeit bijna 10% op in gezinnen die leven onder de armoedegrens, en neemt het aantal kinderen en jongeren dat verslaafd is aan genotsmiddelen of lijdt aan overgewicht al jaren toe (CBS 2017a, 2017b; Clarijs 2017; De Looze e.a. 2014). Afhankelijk van de bedoelingen die de auteurs van zulk soort teksten hebben, leiden ze vaak tot heel uiteenlopende conclusies. Wie graag wil onderstrepen dat het Nederlandse jeugdbeleid deugt, zal vreugdevol vaststellen dat het goed gaat met de jeugd. Wie echter vindt dat er van alles misgaat in datzelfde jeugdbeleid, en dat bijvoorbeeld de recente bezuinigingen op de professionele jeugdzorg veel te ver zijn gegaan, zal vooral de nadruk willen leggen op de groep die problemen ondervindt. In het nieuwe lectoraat Jeugd, ingesteld door de provincie Utrecht en Hogeschool Utrecht (HU), vervangen we deze ogenschijnlijke tegenstelling (gaat het nu goed of slecht met de Nederlandse jeugd?) door een benadering die kwaliteit van leven van álle kinderen en jongeren centraal stelt. Immers, in een samenleving waarin mensen steeds dichter op elkaar leven en in steeds meer opzichten afhankelijk van elkaar zijn, is de verdeling van levenskwaliteit een zaak van algemeen, gedeeld belang aan het worden
DOCUMENT