In de onderwijspraktijk is de laatste jaren steeds meer aandacht ontstaan voor de functie en de kwaliteit van evalueren. Net als andere vakgebieden is ook het vakgebied LO in toenemende mate op zoek naar de juiste plek en vorm van evaluatieactiviteiten binnen het curriculum. Activiteiten waarmee we het leerproces van leerlingen kunnen optimaliseren en ondersteunen. Voor deze laatste opdracht lijkt met name formatief evalueren onmisbaar.
Taal is een modaliteit van het lichaam. Kinderen leren met hun lijf wanneer zij door spel de wereld ontdekken. Kinderen verwerven taal om deze ervaringen te verwoorden en zodoende grip op de wereld en de mensen om hen heen te krijgen. Professionals die met jonge kinderen werken (h)erkennen dit belichaamde leren, de ‘embodiedness’ van taal, maar hebben te weinig zicht op dit proces om daar in hun taalonderwijs op aan te kunnen sluiten. De vraagstelling voor dit onderzoek komt vanuit onderbouwleerkrachten uit hartje Rotterdam die deze verstedelijkte cultuur als een verarmde pedagogische omgeving benoemen. Zij leggen daarbij een verband met taalachterstanden. De taalstimuleringsprogramma’s waarmee zij werken om die taalachterstanden tegen te gaan zijn ontwikkeld met een sterke focus op cognitieve opbrengsten waarin de verwevenheid van taal(verwerven)–lijfelijkheid–kennis(verwerven) uit beeld is geraakt. Hierdoor is een kennisniche ontstaan. Met dit onderzoek willen we hierop inspelen. Enerzijds wil het de relatie lijfelijkheid-taal-kennis inzichtelijk maken. Anderzijds gaat het erom dat de functie van het lijf in taalverwerving zichtbaar wordt in het handelen van professionals. Meer specifiek gaat het om de vraag hoe fysiek, sensorisch en manipulatief spel leidt tot betekenisstructuren voor het conceptualiseren van de dynamische en relationele aspecten van taal, met als doel de inzichten die dit oplevert te gebruiken voor het innoveren van het vroegschoolse taalonderwijs. Met de professionals willen we, door precieze observaties, de relatie tussen spelgedrag, taalgedrag en speelomgeving in kaart brengen. Vervolgens willen we in ‘communities of practice’ taalonderwijs ontwerpen dat aansluit bij het belichaamde leren van jonge kinderen. Vanuit deze onderzoeksmethodiek ontstaan nieuwe praktijken die van binnenuit het taalonderwijs vernieuwen. Een deel van de participerende scholen in dit onderzoek heeft een vergelijkbare stedelijke context. Omdat de vraag breder wordt gevoeld, doen ook scholen in andere contexten mee. Dat biedt mogelijkheden voor vergelijking van die contexten.