Subcutaneous emphysema, pneumothorax and pneumomediastinum are well-known complications of invasive ventilation in patients with acute hypoxemic respiratory failure. We determined the incidences of air leaks that were visible on available chest images in a cohort of critically ill patients with acute hypoxemic respiratory failure due to coronavirus disease of 2019 (COVID-19) in a single-center cohort in the Netherlands. A total of 712 chest images from 154 patients were re-evaluated by a multidisciplinary team of independent assessors; there was a median of three (2–5) chest radiographs and a median of one (1–2) chest CT scans per patient. The incidences of subcutaneous emphysema, pneumothoraxes and pneumomediastinum present in 13 patients (8.4%) were 4.5%, 4.5%, and 3.9%. The median first day of the presence of an air leak was 18 (2–21) days after arrival in the ICU and 18 (9–22)days after the start of invasive ventilation. We conclude that the incidence of air leaks was high in this cohort of COVID-19 patients, but it was fairly comparable with what was previously reported in patients with acute hypoxemic respiratory failure in the pre-COVID-19 era.
DOCUMENT
Introduction: Few data described practicalities of using mechanical insufflation-exsufflation (MI-E) for invasively ventilated ICU patients and evidence for benefit of their use is lacking.Aim and objective: To identify barriers and facilitators to use MI-E devices in invasively ventilated ICU patients, and to explore reasons for their use in various patient indications.Methods: Four focus group discussions; 3 national (Netherlands) and 1 with international representation, each with a purposeful interprofessional sample of a maximum 10 participants with experience in using MI-E in invasively ventilated ICU patients. We developed a semi-structured interview guide informed by the Theoretical Domain Framework. An observer was present in each session. Sessions were audio recorded and transcribed verbatim. Data were analysed using content analysis.Results: Barriers for MI-E use were lack of evidence and lack of expertise in MI-E, as well as lack of device availability within the ICU. Facilitators were experience with MI-E and perceived clinical improvement in patients with MI-E use. Common reasons to start using MI-E were difficult weaning, recurrent atelectasis and pneumonia. Main contraindications were, bullous emphysema, ARDS, high PEEP, hemodynamic instability, recent pneumothorax. There was substantial variability on used technical settings of MI-E in invasively ventilated patients.Conclusions: Key barriers and facilitators to MI-E were lack of evidence, available expertise and perceived clinical improvement. Variability on technical settings likely reflect lack of evidence. Future studies should focus on settings, safety and feasibility of MI-E in invasively ventilated patients before studies on effect can be conducted.
LINK
In 2014 heeft Hogeschool Inholland samen met het RIVM voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een pilotproject uitgevoerd. In dit project hebben studenten Medische Beeldvormende en Radiotherapeutische Technieken dosismetingen uitgevoerd bij 8 ziekenhuizen en deze getoetst aan de Diagnostische Referentieniveaus (DRN’s). In alle gevallen bleken de toetsingswaarden lager dan het DRN en in de meeste gevallen ook lager dan de streefwaarde. De verschillen in doses tussen de ziekenhuizen waren maximaal een factor 2-3. Opvallend genoeg werden in een enkel geval soortgelijke verschillen binnen 1 ziekenhuis aangetroffen. In 2015 wordt dit project uitgebreid en gaan de Fontys Hogeschool en de Hanzehogeschool meedoen.
DOCUMENT
Samenvatting: In het kader van een afstudeerproject zijn data van 33 kinderen verzameld die een X-abdomen onderzoek ondergingen in het Wilhelmina Kinderziekenhuis. Uit deze data zijn curves afgeleid van Dosis Oppervlakte Product (DOP) ten opzichte van het lichaamsgewicht om te dienen als Diagnostisch ReferentieNiveau (DRN). De spreiding in de data leidt echter tot onzekerheid over de beste DRN-curve. Die curve is bovendien slechts gebaseerd op de data van één ziekenhuis en is daarmee hooguit bruikbaar als lokaal DRN. Door deze studie te herhalen in andere ziekenhuizen en meer data te verzamelen zou een nationale DRN-curve afgeleid kunnen worden. Zo’n curve zou de toetsing van doses aan DRN’s voor kinderen vergemakkelijken.
DOCUMENT
Samenvatting Achtergrond: Een integrale behandeling inclusief zelfmanagement bij chronisch obstructieve longziekte (COPD) leidt tot betere klinische resultaten. eHealth kan zorgen voor meer betrokkenheid bij patiënten waardoor ze in staat zijn een gezondere levensstijl aan te nemen en vast te houden. Desondanks is er geen eenduidig bewijs van de impact van eHealth op de kwaliteit van leven (quality of life (QoL)). Doel: Het primaire doel van de e-Vita COPD-studie was om te onderzoeken wat de effecten zijn van het gebruik van eeneHealth-platform voor patiënten op de verschillende domeinen van ziektespecifieke kwaliteit van leven van COPD-patiënten (CCQ). Methoden: We hebben de impact beoordeeld van het gebruik van een eHealth-platform op de klinische COPD-vragenlijst (CCQ). Deze vragenlijst omvatte subschalen van symptomen, functionele en mentale toestand. Een design met onderbroken tijdreeksen (interrupted time series (ITS)) is gebruikt om CCQ-gegevens op verschillende tijdstippen te verzamelen. Er is gebruik gemaakt van multilevel lineaire regressieanalyse om de CCQ-trends vóór en na de interventie te vergelijken. Resultaten: Van de 742 uitgenodigde COPD-patiënten hebben er 244 het document voor ‘informed consent’ ondertekend. In de analyses hebben we uitsluitend patiënten opgenomen die daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van het eHealthplatform (n=123). De afname van CCQ-symptomen was 0,20% vóór de interventie en 0,27% na de interventie; dit was een statistisch significant verschil (P=0,027). De daling van CCQ-mentale toestand was 0,97% vóór de interventie en na de interventie was er sprake van een stijging van 0,017%; dit verschil was statistisch significant (P=0,01). Er werd geen significant verschil vastgesteld in het verloop van CCQ (P=0,12) en CCQ-functionele toestand (P=0,11) vóór en na de interventie. Conclusie: Het e-Vita eHealth-platform had een gunstig effect op de CCQ-symptomen van COPD-patiënten, maar niet op de functionele status. De CCQ-mentale toestand bleef stabiel na de interventie, maar dit was een verslechtering in vergelijking met de verbeterende situatie voorafgaand aan de start van het eHealth-platform. Deze studie laat dus zien dat patiënten na de introductie van het COPD-platform minder symptomen ervaarden, maar dat hun mentale toestand tegelijkertijd licht verslechterde. Zorgprofessionals moeten zich ervan bewust zijn dat, ondanks de verbetering van symptomen, er een lichte toename van angst en depressie kan optreden na invoering van een eHealth-interventie.
DOCUMENT
In 2015 hebben studenten Medische Beeldvormende en Radiotherapeutische Technieken (MBRT) van Hogeschool Inholland, de Hanzehogeschool en de Fontys Paramedische Hogeschool dosismetingen uitgevoerd bij 21 ziekenhuizen en deze getoetst aan de Diagnostische Referentieniveaus (DRN’s) en vergeleken met de streefwaarden. Het project werd uitgevoerd in opdracht van het RIVM en gefinancierd door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Uit de toetsingen blijkt dat de DRN’s voor de röntgenopnamen bij volwassenen (X thorax, X bekken, CAG en mammografie) zelden worden overschreden en dat de streefwaarden vaak worden gehaald. Sterker nog, de 75-percentielwaarden van de gevonden waarden geven aanleiding sommige DRN’s te verlagen tot de streefwaarde. Bij de CT verrichtingen komen iets vaker overschrijdingen van streefwaarden en DRN’s voor, m.n. bij CT pulmonale angiografie (CTPA) en CT abdomen.
DOCUMENT
Voor u ligt de wetenschappelijke onderbouwing van de Richtlijn Somatische screening bij patiënten met een ernstige psychische aandoening (2015). Het doel van deze richtlijn is om met name verpleegkundigen te ondersteunen bij de algemene somatische screening van patiënten in de ggz met een ernstige psychische aandoening (EPA) en de te ondernemen vervolgactiviteiten. Somatische screening is zowel klinisch als maatschappelijk zeer relevant, omdat de gezondheidsproblemen van deze patiënten groot zijn en het zorgaanbod er maar beperkt op aansluit. De richtlijn is ontwikkeld voor beroepsgroepen die zorg verlenen aan mensen met een ernstige psychische aandoening: verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten, sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen (SPV’en), consultatief-psychiatrisch verpleegkundigen, psychologen, psychiaters, klinisch geriaters, artsen somatisch werkzaam in de ggz, internisten in de ggz, huisartsen, POH-ggz, physician assistants in de ggz, psychomotorisch therapeuten, fysiotherapeuten, diëtisten, sociotherapeuten, ergotherapeuten en ggz-agogen. Dit rapport biedt achtergrondinformatie voor alle zorgprofessionals, zorgmanagers, kwaliteitsmedewerkers en alle anderen die betrokken zijn bij de algemene somatische zorg voor mensen met een ernstige psychische aandoening en die meer willen weten over de totstandkoming van deze richtlijn. In deze onderbouwing is beschikbare wetenschappelijke kennis samengevat en wordt aangegeven welke overige overwegingen, onder meer vanuit praktijkkennis en voorkeuren vanuit patiënten- en familieperspectief, van belang waren bij het formuleren van de richtlijnaanbevelingen. Deze richtlijn is gebaseerd op wetenschappelijke evidentie, grijze literatuur, de praktijkkennis van professionals en voorkeuren vanuit patiënten- en familieperspectief. Het ontwikkeltraject bestond uit een knelpuntanalyse, een systematische inventarisatie van bestaande richtlijnen, een veldinventarisatie van beschikbare interventies, een transparant literatuuronderzoek, diverse commentaarrondes onder de werkgroep- en klankbordgroepleden en een praktijktoets. Bij de richtlijn werden een indicatorenset en een stroomschema ontwikkeld. De indicatoren worden beschreven in dit rapport. De richtlijn zelf is apart uitgegeven (Meeuwissen et al., 2015a).
MULTIFILE
Bij de richtlijn horen 1) een wetenschappelijke onderbouwing en 2) een samenvattingskaart. Deze richtlijn beoogt ggz-professionals - in het bijzonder verpleegkundigen - te ondersteunen bij de somatische screening op gezondheidsproblemen bij mensen met een ernstige psychische aandoening, en ondersteuning te bieden bij de planning en uitvoering van vervolgactiviteiten voor preventie en tijdige diagnostiek en behandeling van somatische problemen. Gerichte leefstijlinterventies kunnen risicofactoren voor bepaalde somatische aandoeningen gunstig beïnvloeden. De richtlijn richt zich op volwassen patiënten (18-65 jaar) met een ernstige psychische aandoening of een verhoogd risico. De aanbevelingen zijn ook toepasbaar voor de POH-ggz. Medeauteurs: Marieke van Piere, Maarten Bak, Merlijn Bakkenes, Digna van der Kellen, Sonja van Hamersveld, Ronald van Gool, Katie Dermout, Titia Feldmann, Anneriek Risseeuw, Anneke Wijtsma-van der Kolk, Ingrid van Vuuren, Matthijs Rümke, Evelyn Sloots-Jongen, Paul de Heij, Richard Starmans, Cilia Daatselaar, Christine van Veen en Marleen Hermens (Werkgroep Richtlijnontwikkeling Algemene somatische screening & Leefstijl)
MULTIFILE
Abstract: Background: Chronic obstructive pulmonary disease (COPD) and asthma have a high prevalence and disease burden. Blended self-management interventions, which combine eHealth with face-to-face interventions, can help reduce the disease burden. Objective: This systematic review and meta-analysis aims to examine the effectiveness of blended self-management interventions on health-related effectiveness and process outcomes for people with COPD or asthma. Methods: PubMed, Web of Science, COCHRANE Library, Emcare, and Embase were searched in December 2018 and updated in November 2020. Study quality was assessed using the Cochrane risk of bias (ROB) 2 tool and the Grading of Recommendations, Assessment, Development, and Evaluation. Results: A total of 15 COPD and 7 asthma randomized controlled trials were included in this study. The meta-analysis of COPD studies found that the blended intervention showed a small improvement in exercise capacity (standardized mean difference [SMD] 0.48; 95% CI 0.10-0.85) and a significant improvement in the quality of life (QoL; SMD 0.81; 95% CI 0.11-1.51). Blended intervention also reduced the admission rate (relative ratio [RR] 0.61; 95% CI 0.38-0.97). In the COPD systematic review, regarding the exacerbation frequency, both studies found that the intervention reduced exacerbation frequency (RR 0.38; 95% CI 0.26-0.56). A large effect was found on BMI (d=0.81; 95% CI 0.25-1.34); however, the effect was inconclusive because only 1 study was included. Regarding medication adherence, 2 of 3 studies found a moderate effect (d=0.73; 95% CI 0.50-0.96), and 1 study reported a mixed effect. Regarding self-management ability, 1 study reported a large effect (d=1.15; 95% CI 0.66-1.62), and no effect was reported in that study. No effect was found on other process outcomes. The meta-analysis of asthma studies found that blended intervention had a small improvement in lung function (SMD 0.40; 95% CI 0.18-0.62) and QoL (SMD 0.36; 95% CI 0.21-0.50) and a moderate improvement in asthma control (SMD 0.67; 95% CI 0.40-0.93). A large effect was found on BMI (d=1.42; 95% CI 0.28-2.42) and exercise capacity (d=1.50; 95% CI 0.35-2.50); however, 1 study was included per outcome. There was no effect on other outcomes. Furthermore, the majority of the 22 studies showed some concerns about the ROB, and the quality of evidence varied. Conclusions: In patients with COPD, the blended self-management interventions had mixed effects on health-related outcomes, with the strongest evidence found for exercise capacity, QoL, and admission rate. Furthermore, the review suggested that the interventions resulted in small effects on lung function and QoL and a moderate effect on asthma control in patients with asthma. There is some evidence for the effectiveness of blended self-management interventions for patients with COPD and asthma; however, more research is needed. Trial Registration: PROSPERO International Prospective Register of Systematic Reviews CRD42019119894; https://www.crd.york.ac.uk/prospero/display_record.php?RecordID=119894
DOCUMENT
Lectorale rede bij de aanvaarding van het ambt van lector Medische Technologie Medische Technologie is een zeer breed begrip dat reikt van infuuspompen tot operatierobots tot lineaire versnellers, et cetera. In het vorige hoofdstuk is al uit de doeken gedaan waar het lectoraat Medische Technologie zich specifiek op richt: medische beeldvorming, radiotherapie en ICT in de zorg. Dat is bij elkaar een zeer breed vakgebied waarvan het lectoraat niet alle facetten kan bestrijken. Daarom richt het lectoraat zich op ontwikkelingen op die terreinen die belangrijke veranderingen in het werkproces teweeg kunnen brengen. Dat zijn de onderwerpen die van belang zijn voor de toekomstige Zorgprofessional 2.0. Hieronder worden de verschillende vakgebieden nader geïntroduceerd en er worden een aantal voor de Zorgprofessional 2.0 belangrijke historische trends beschreven. Samenvattend kan gesteld worden dat het lectoraat Medische Technologie zich heeft ontwikkeld van een specialistisch op radiotherapie gericht lectoraat, naar een breder op medische beeldvorming, radiotherapie, ICT in de zorg en eHealth georiënteerd lectoraat dat op diverse, met name gezondheidszorggerelateerde, terreinen een bijdrage levert aan de opleidingen van Hogeschool Inholland. De bijdrage van het lectoraat Medische Technologie heeft daarbij als doel afstudeerders van diverse studierichtingen op te leiden tot wat in deze rede wordt aangeduid met Zorgprofessional 2.0. Hiermee wordt in deze rede een beroepsbeoefenaar bedoeld die openstaat voor (ICT/technische) innovatie, die zorgconsumenten daarover kan adviseren en die innovatie in de beroepspraktijk weet te implementeren. Praktijkgericht onderzoek speelt daarbij een centrale rol: het draagt bij aan de onderzoekende blik van de Zorgprofessional 2.0, aan het up-to-date houden van de kennis van docenten en studenten en aan de verbinding met het werkveld.
DOCUMENT