BACKGROUND: The population of elderly patients with burn injuries is growing. Insight into long-term mortality rates of elderly after burn injury and predictors affecting outcome is limited. This study aimed to provide this information.METHODS: A multicentre observational retrospective cohort study was conducted in all three Dutch burn centres. Patients aged ≥65 years, admitted with burn injuries between 2009 and 2018, were included. Data were retrieved from electronic patient records and the Dutch Burn Repository R3. Mortality rates and standardized mortality ratios (SMRs) were calculated. Multivariable logistic regression was used to assess predictors for in-hospital mortality and mortality after discharge at 1 year and five-year. Survival analysis was used to assess predictors of five-year mortality.RESULTS: In total, 682/771 admitted patients were discharged. One-year and five-year mortality rates were 8.1 and 23.4%. The SMRs were 1.9(95%CI 1.5-2.5) and 1.4(95%CI 1.2-1.6), respectively. The SMRs were highest in patients aged 75-80 years at 1 year (SMRs 2.7, 95%CI 1.82-3.87) and five-year in patients aged 65-74 years (SMRs 10.1, 95%CI 7.7-13.0). Independent predictors for mortality at 1 year after discharge were higher age (OR 1.1, 95%CI 1.0-1.1), severe comorbidity, (ASA-score ≥ 3) (OR 4.8, 95%CI 2.3-9.7), and a non-home discharge location (OR 2.0, 95%CI 1.1-3.8). The relative risk of dying up to five-year was increased by age (HR 1.1, 95%CI 1.0-1.1), severe comorbidity (HR 2.3, 95%CI 1.6-3.5), and non-home discharge location (HR 2.1, 95%CI 1.4-3.2).CONCLUSION: Long-term mortality until five-year after burn injury was higher than the age and sex-matched general Dutch population, and predicted by higher age, severe comorbidity, and a non-home discharge destination. Next to pre-injury characteristics, potential long-lasting systemic consequences on biological mechanisms following burn injuries probably play a role in increased mortality. Decreased health status makes patients more prone to burn injuries, leading to early death.
Doelstelling: In kaart brengen van de risicofactoren voor het ontwikkelen van binoculaire diplopie na conventionele monovisie door middel van contactlenzen of refractiechirurgie bij presbyopen. Methode: Voor deze literatuurstudie is in maart 2017 gezocht in databanken Pubmed, ScienceDirect en Google Scholar. Artikelen zijn geïncludeerd als binoculaire diplopie door monovisie wordt beschreven. Alle patiënten die worden weergegeven in deze artikelen zijn ouder dan 40 jaar en hebben monovisie door middel van contactlenzen of refractiechirurgie. De resultaten beschrijven de oorzaken van de binoculaire diplopie, de voorgeschiedenis van de patiënt met betrekking tot strabismus en de hoogte van additie. Onderscheid wordt gemaakt tussen contactlensdragers en patiënten die refractiechirurgie hebben ondergaan. Resultaten: In deze literatuurstudie zijn zes artikelen verwerkt. Uit deze artikelen zijn 35 patiënten met binoculaire diplopie meegenomen in dit onderzoek, vijftien patiënten met contactlens geïnduceerde monovisie en twintig patiënten met refractiechirurgie geïnduceerde monovisie. De oorzaken van binoculaire diplopie (decompensatie van een heteroforie, een intermitterend strabismus die constant wordt, een verworven heterotropie, decompensatie van een N IV parese en fixation switch diplopie) geven geen grote verschillen in aantal patiënten. Een additie hoger dan twee dioptrie komt meer voor in deze patiëntengroep met binoculaire diplopie dan een lagere additie. Een positieve voorgeschiedenis met betrekking tot strabismus komt meer voor dan een negatieve voorgeschiedenis. Relevante verschillen tussen contactlensdragers en patiënten die refractiechirurgie hebben ondergaan zijn niet gevonden. Conclusie: Vanwege het gebrek aan consistente data is meer onderzoek nodig voor significante resultaten.
Aanleiding Hoe effectief zijn de chronische pijnprogramma's, vooral op de lage termijn? Die vraag leeft bij een aantal revalidatiecentra in Nederland. De revalidatiecentra behandelen patiënten met chronische musculoskeletale pijn. Veel van de patiënten hebben of krijgen te maken met persoonlijk en maatschappelijk disfunctioneren. Programma's zijn met name gericht op het beïnvloeden en veranderen van het gedrag van patiënten, zodat ze in hun dagelijks leven beter met de pijn om kunnen gaan. Zelfmanagement speelt daarbij een belangrijke rol. Echter, patiënten met chronische pijnklachten zijn lang niet altijd trouw aan hun therapie en gaan ook niet altijd goed om met een terugval. Hulpverleners in chronische-pijnbehandelteams van revalidatiecentra en ziekenhuizen constateren dat een deel van hun patiënten zelfmanagement niet volledig kunnen bestendigen in het dagelijks leven. Doelstellingen Vanuit de beroepspraktijk is de volgende vraag geformuleerd: wat is het langetermijneffect van een chronische-pijnprogramma en zijn er strategieën te ontwikkelen om een eventuele terugval te voorkomen? Deze vraag is leidend in het RAAK-project SOLACE. Het start met een onderzoek naar het langetermijneffect van een revalidatieprogramma en meet de terugval van patiënten die een programma hebben gevolgd. Daarna worden strategieën ontwikkeld die gericht zijn op gedragsbehoud. Professionals, onderzoekers, studenten en docenten werken hierbij nauw samen. Om de effectiviteit van de strategieën in de praktijk te testen, wordt een pilot uitgevoerd. Boogde resultaten Het SOLACE-project verbindt het onderwijs- en onderzoeksveld met de beroepspraktijk door het samen ontwikkelen van strategieën die het vermogen tot zelfmanagement van patiënten met chronische pijn vergroten. Verspreiding van de opgedane kennis en ervaring vindt plaats via de verschillende projectpartners en hun netwerken. Denk aan intercollegiaal overleg, stages en fysiotherapeutische en pijngenootschappen. Daarnaast zullen de resultaten geïmplementeerd worden in het onderwijs van het Instituut voor Bewegingsstudies van de Hogeschool Utrecht.