In this article, we elaborate on the role of dialogical learning in identity formation in the context of environmental education. First, we distinguish this kind of learning from conditioning and reproductive learning. We also show that identity learning is not self-evident and we point out the role of emotions. Using Dialogical Self Theory, we then suggest that individuals do not have an “identity hierarchy” but a dialogical self that attaches meaning to experiences in both conscious and unconscious ways. We describe the learning process that enables the dialogical self to develop itself, and we elaborate on the characteristics of a good dialogue. We conclude with some remarks expanding room for a dialogue that would foster identity learning. https://doi.org/10.3390/resources5010011 https://www.linkedin.com/in/helenkopnina/
MULTIFILE
Dit rapport beschrijft uitvoerig een onderzoek naar mogelijkheden en opbrengsten van het inzetten van Professionele Simulatie Ontwerpsoftware in de bovenbouw van de basisschool. Deze casestudie is opgebouwd in vijf fasen waarvan de laatste fase antwoord geeft op de kracht van dit instrument voor het onderwijs. De studie mikt zowel op de didactische inzetbaarheid door de leerkracht als de bijdrage aan het ontwikkelen van denkvaardigheden bij leerlingen. De studie past in het onderzoek naar Mindtools en DME's en is grensverleggend in vergelijking tot gangbaar gebruik van ICT. De gebruikte software is van een hoog abstractieniveau maar blijkt door leerlingen al goed te gebruiken om hun talenten aan te spreken. In de eindconclusies worden perspectiefvolle resultaten genoemd. In de rapportage wordt ook geanticipeerd op verdere ontwikkelingen. Tijdens de casestudie zijn immers aanwijzingen gevonden dat leerlingen zeer geboeid kunnen zijn door het gebruik, dat ze sterke cognitieve redenatiepatronen kunnen opbouwen, analytische vaardigheden toepassen, dat ze uitvoerige kritische discussies met elkaar aangaan enz. Met andere woorden een dergelijk pakket zet leerlingen bij de juiste instrumentatie en begeleiding wel aan tot hoger orde denken. De abstracties van een dergelijk pakket gaat sommige leerlingen goed af. Ze vinden uiteindelijk de 3D weergave wel de kers op de appelmoes. Inzetten van dit soort software kan zeker aangemerkt worden als onderwijs inhoudelijk transitief. Het is interessant om t.z.t de diverse video-opnames uitvoeriger te analyseren op zowel de cognitieve als onderwijskundige opbrengsten. In de bijlagen zijn ontwikkelde ondersteunende materialen en resultaten van leerlingen opgenomen.
DOCUMENT
Al op heel jonge leeftijd ontdekken kinderen dat zij sporen kunnen maken, bijvoorbeeld wanneer zij knoeien met hun pap. Kort nadat peuters een krijtje of potlood kunnen vasthouden, gaan zij krabbelen op papier. Deze ervaring doen kinderen vaak op in het tweede levensjaar. Dat is het startpunt voor de ontwikkeling van papier- en pentaken. Met kwasten, krijtjes, potloden en viltstiften, schilderen, kleuren en tekenen peuters heel wat af. Kleuters ervaren zo dat ze symbolen kunnen maken. Een hartje betekent ‘lief’ en bij het tekenen van hun eerste koppoter zeggen ze: ‘Dit ben ik.’ Ze zien hoe volwassenen schrijven en imiteren dat. Eerst met krabbels en daarna tekenen ze de letters van hun naam na. Ze ontdekken dat hun naam uit meerdere klanken bestaat: ‘Dat is de S van Sam.’ Zo ervaren kleuters dat symbolen en klanken bij elkaar horen en aan elkaar gekoppeld zijn (Berninger et al., 2006).Al doende worden peuters en kleuters steeds handiger: zelf aankleden, een boterham smeren, spelen met verschillende materialen, en oefenen met kleuren en tekenen, zorgen ervoor dat zij fijnmotorische ervaring opdoen. Ze ontdekken wat hun handigste hand is bij het tandenpoetsen, bij brood smeren, en bij kleuren en tekenen. Het is goed om in deze ontdekkingsperiode het materiaal rechts aan te bieden, maar wel ruimte te laten om over te pakken. De periode in groep 1 en 2 is belangrijk voor de ontwikkeling van papier- en pentaken als voorbereiding op het schrijven.
DOCUMENT
Net als in het boek van Dan Brown, de ‘Da Vinci Code’, is de politie altijd op zoek naar aanwijzingen die naar de dader kunnen leiden. Waar in het boek allerlei cryptische symbolen en codes verborgen achtergelaten worden als aanwijzingen, zal in de praktijk bij forensisch onderzoek van de politie of het NFI, sporen gevonden moeten worden op een plaats delict. Het onderwerp van dit projectvoorstel, DaVinciQD, ligt op het dateren van een van dat soort sporen, namelijk vingersporen. Er wordt standaard in forensisch onderzoek naar vingersporen gezocht en indien gedetecteerd en veiliggesteld, worden zij ter plaatse of in het forensisch lab onderzocht en vervolgens vergeleken met een grote databank. Relevant is het om te bepalen of een vingerspoor afkomstig is van de dader en dus relevant voor het forensisch onderzoek. Om dit te bepalen is het niet alleen noodzakelijk om een vingerafdruk zichtbaar te maken en te koppelen aan een persoon, maar ook om deze te kunnen relateren aan het tijdsframe van het gepleegde misdrijf. Daarom de vraag om een methode te ontwikkelen die in staat is om vingerafdrukken te dateren. Het bepalen van het moment van achterlaten van een vingerspoor is cruciaal enerzijds om te bepalen of deze relevant is voor het lopende onderzoek, maar ook in de context van bewijsvoering en een eventuele veroordeling van een dader. Een consortium bestaande uit de onderzoeksgroepen Advanced Forensic Technology en NanoBio van Saxion, het Nederlands Forensisch Instituut, de Nationale Politie, de Universiteit Twente en enkele private bedrijven, zal een methode ontwikkelen om met behulp van quantum dots de datering van vingersporen mogelijk maken. De methode zal niet alleen in het lab, maar ook in de praktijk van de forensisch onderzoeker getest en gevalideerd worden.
Binnen de zorg worden vaak vragenlijsten gebruikt om cliënten te laten rapporteren over ervaringen met en effecten van de geleverde zorg. De uitkomsten van deze vragenlijsten helpen zorgprofessionals bij het stellen van een diagnose, het evalueren van een behandeling of het verbeteren van de dialoog met de cliënt. Voor cliënten met neurogene communicatiestoornissen ten gevolge van Niet-Aangeboren Hersenletsel (NAH), is het invullen van dergelijke vragenlijsten een grote uitdaging. Ze begrijpen de vragen vaak niet, waardoor de uitkomsten geen valide beeld geven van de ervaringen en effecten. Gevolg hiervan is dat hun stem niet gehoord wordt en zorgprofessionals hun zorg minder kunnen afstemmen op deze kwetsbare groep cliënten. Eerdere pogingen om vragenlijsten passend en valide te maken voor deze doelgroep waren gebaseerd op gefragmenteerde inzichten uit wetenschappelijke literatuur en ervaringen van zorgprofessionals. Er werd gebruik gemaakt van symbolen, meer voorstelbare woorden of een grotere afstand tussen letters of zinnen. Systematische kennis over de bruikbaarheid van dergelijke strategieën ontbreekt echter. Dit project brengt daar verandering in door antwoord te geven op de volgende praktijkvraag: `Hoe kunnen we vragenlijsten begrijpelijker en daarmee meer valide maken voor cliënten met NAH?’ Deze vraag wordt beantwoord middels een ontwerponderzoek met drie werkpakketten. In Werkpakket 1 wordt via observaties en interviews met cliënten uit de doelgroep kennis ontwikkeld over de ontwerpeisen waaraan vragenlijsten voor cliënten met NAH moeten voldoen. In Werkpakket 2 worden drie vragenlijsten van de deelnemende zorginstellingen herontworpen aan de hand van deze eisen, waarna in Werkpakket 3 wordt nagegaan of de aangepaste vragenlijsten daadwerkelijk communicatievriendelijker zijn en leiden tot valide en betrouwbare data. Het beoogde eindresultaat van het project bestaat uit (1) drie communicatie-vriendelijke vragenlijsten die worden ingezet binnen de participerende zorginstellingen en (2) een set gevalideerde ontwerprichtlijnen voor het (her)ontwerpen van vragenlijsten voor cliënten met neurogene communicatiestoornissen ten gevolge van NAH.