Why people conduct different sharing about their travel is unclear. Understudied areas include the roles of tourism activity type, tourist well-being, and social context. Under the framework of construal level theory, three studies which combined secondary data and experiments revealed that: 1) challenging (relaxing) tourism activities lead to more desirability (feasibility) sharing; 2) eudaimonia (hedonia) occupy the dominant position and mediate the relationship between challenging (relaxing) tourism activity and desirability (feasibility) sharing; and 3) social context induces the transformation of the relationship between eudaimonia and hedonia, and has a significant moderating impact on the mechanism of travel experience sharing type. Theoretical and managerial implications of travel experience sharing type and mutual transformation between eudaimonia and hedonia are discussed.
DOCUMENT
In this study, we assessed to what extent data on the subject of TPPR (transfer, persistence, prevalence, recovery) that are obtained through an older STR typing kit can be used in an activity-level evaluation for a case profiled with a more modern STR kit. Newer kits generally hold more loci and may show higher sensitivity especially when reduced reaction volumes are used, and this could increase the evidential value at the source level. On the other hand, the increased genotyping information may invoke a higher number of contributors in the weight of evidence calculations, which could affect the evidential values as well. An activity scenario well explored in earlier studies [1,2] was redone using volunteers with known DNA profiles. DNA extracts were analyzed with three different approaches, namely using the optimal DNA input for (1) an older and (2) a newer STR typing system, and (3) using a standard, volume-based input combined with replicate PCR analysis with only the newer STR kit. The genotyping results were analyzed for various aspects such as percentage detected alleles and relative peak height contribution for background and the contributors known to be involved in the activity. Next, source-level LRs were calculated and the same trends were observed with regard to inclusionary and exclusionary LRs for persons who had or had not been in direct contact with the sampled areas. We subsequently assessed the impact on the outcome of the activity-level evaluation in an exemplary case by applying the assigned probabilities to a Bayesian network. We infer that data from different STR kits can be combined in the activity-level evaluations.
DOCUMENT
Due to a lack of transparency in both algorithm and validation methodology, it is diffcult for researchers and clinicians to select the appropriate tracker for their application. The aim of this work is to transparently present an adjustable physical activity classification algorithm that discriminates between dynamic, standing, and sedentary behavior. By means of easily adjustable parameters, the algorithm performance can be optimized for applications using different target populations and locations for tracker wear. Concerning an elderly target population with a tracker worn on the upper leg, the algorithm is optimized and validated under simulated free-living conditions. The fixed activity protocol (FAP) is performed by 20 participants; the simulated free-living protocol (SFP) involves another 20. Data segmentation window size and amount of physical activity threshold are optimized. The sensor orientation threshold does not vary. The validation of the algorithm is performed on 10 participants who perform the FAP and on 10 participants who perform the SFP. Percentage error (PE) and absolute percentage error (APE) are used to assess the algorithm performance. Standing and sedentary behavior are classified within acceptable limits (+/- 10% error) both under fixed and simulated free-living conditions. Dynamic behavior is within acceptable limits under fixed conditions but has some limitations under simulated free-living conditions. We propose that this approach should be adopted by developers of activity trackers to facilitate the activity tracker selection process for researchers and clinicians. Furthermore, we are convinced that the adjustable algorithm potentially could contribute to the fast realization of new applications.
DOCUMENT
Samenvatting 'Gelegenheid alléén maakt nog geen dief' Inleiding Winkeldiefstal -diefstal van koopwaar uit een winkel, door bezoekers, gedurende openingstijd- heeft de Nederlandse detailhandel in 2009 325 miljoen euro gekost, exclusief de kosten voor preventie en nasleep van diefstallen. Behalve vanuit financieel oogpunt en op het niveau van de detailhandel is winkeldiefstal ook op maatschappelijk en individueel niveau een serieus probleem. Praktische oriëntatie Het onderzoek is gestart met een praktische oriëntatie op het probleem in de vorm van deskresearch en gesprekken met ervaringsdeskundigen uit de detailhandel en de beveiligingspraktijk. In het beleid van brancheorganisaties en overheid wordt op papier het belang van preventie benadrukt. Een belangrijk voordeel van (succesvolle) preventie is dat op termijn minder repressie, en daarmee ook minder kosten van aanhouding en juridische afhandeling nodig zijn. Toch zijn de meest voorkomende maatregelen repressief van aard. Zolang preventie niet volstaat blijf repressie ook nodig. In dit onderzoek ligt de nadruk op preventie van winkeldiefstal. Beslissingen met betrekking tot antidiefstal maatregelen zijn veelal gebaseerd op beschrijvende informatie en niet op verklarende, wetenschappelijke inzichten. Vaak is niet bekend waarom bepaalde maatregelen werken, en dus ook niet in welke omstandigheden ze het beste kunnen worden ingezet. Bij de keuze voor maatregelen ligt de nadruk vooral op effectiviteit en minder op efficiëntie, waarbij met efficiëntie wordt bedoeld: effect bereiken met niet meer kosten of inspanning dan noodzakelijk. Ook wordt niet altijd rekening gehouden met ongewenste effecten van maatregelen op regulier koopgedrag. Uit de praktische oriëntatie is geconcludeerd dat winkeliers over onvoldoende verklarende, wetenschappelijke inzichten in de gedragsdeterminanten van winkeldiefstal beschikken om gefundeerde beslissingen te kunnen nemen met betrekking tot effectieve en efficiënte antidiefstal maatregelen. Literatuurstudie Een literatuurstudie is uitgevoerd om praktisch hanteerbare theoretische inzichten met betrekking tot winkeldiefstal, die aanknopingspunten bieden voor niet alleen effectieve maar ook efficiënte antidiefstal maatregelen, in kaart te brengen. In de literatuur betreffende winkeldiefstal zijn diverse kwalificaties van het verschijnsel winkeldiefstal bekend, en worden verschillende typen winkeldieven onderscheiden. Verder is op basis van de literatuur geconcludeerd dat winkeldiefstal zich alleen voordoet als aan drie voorwaarden is voldaan: een potentiële dader, een gewild object en een toelaatbare winkelcontext. De combinatie van persoon, object en context wordt in dit proefschrift verder aangeduid als winkeldiefstalscenario. Met betrekking tot objecten zijn in de literatuur weinig studies gevonden. Toch bestaat er -op basis van één studie- wel een duidelijk beeld van de kenmerken die een object gevoelig maken voor winkeldiefstal. Uit de literatuurstudie is niet geheel duidelijk geworden op welke manier kenmerken van de objectieve context een rol spelen bij het vóórkomen van winkeldiefstal. Hoewel in de literatuur veel aandacht wordt besteed aan potentiële daders bestaat geen eenduidig beeld van dadergerelateerde gedragsdeterminanten. Er zijn aanzienlijke verschillen gevonden tussen de resultaten van diverse studies. Het grote aantal verschillende gedragsdeterminanten dat in de literatuur wordt vermeld en de assumptie dat ze onderling kunnen interacteren, maken winkeldiefstal tot een complex gedragsdomein. Juist daarom is een integrale benadering van het probleem van winkeldiefstal gewenst. Dat houdt in dat scenario's als geheel -dus alle scenario-elementen en hun mogelijke interactie- worden geanalyseerd. Alleen met een integrale benadering kan een volledig en realistisch beeld van winkeldiefstalscenario's worden verkregen. En alleen dan zijn efficiënte, op de situatie afgestemde maatregelen mogelijk. In de literatuur betreffende winkeldiefstal wordt echter veelal een partiële benadering gehanteerd. Gezien het grote aantal verschillende winkeldiefstalscenario's is het -in het kader van de praktische hanteerbaarheid- van belang dat theoretische inzichten betreffende winkeldiefstal in veel verschillende situaties (scenario's) geldig zijn. Ofwel: theoretische inzichten zouden bij voorkeur generaliseerbaar moeten zijn. Een integrale benadering is een voorwaarde, maar geen garantie voor de generaliseerbaarheid van theoretische inzichten in winkeldiefstal. Immers, bij een partiële benadering geldt de 'ceteris paribus clausule': dat wil zeggen dat verondersteld wordt dat 'de overige omstandigheden gelijk blijven'. In de praktijk zijn echter zelden 'de overige omstandigheden gelijk.' In de literatuur zijn weinig generaliseerbare inzichten met betrekking tot winkeldiefstal gevonden. De meeste studies zijn gericht op specifieke situaties. De partiële, specifieke benadering van veel studies met betrekking tot winkeldiefstal zijn tekenen van fragmentatie van de gedragswetenschap. In de literatuur met betrekking tot winkeldiefstal is meer aandacht voor de analyse van gedragsdeterminanten dan voor de vertaling van theoretische inzichten naar effectieve en efficiënte maatregelen. In studies die wel betrekking hebben op maatregelen ter bestrijding van winkeldiefstal zijn de onderzochte maatregelen zelden gebaseerd op inzicht in gedragsdeterminanten. Tot slot wordt in de literatuur benadrukt dat winkeldiefstal en koopgedrag plaatsvinden in dezelfde winkelcontext, deels overlappende gedragsdeterminanten hebben en daarom niet onafhankelijk van elkaar beschouwd zouden moeten worden. Probleemstelling Op basis van de praktische en theoretische oriëntatie is de volgende probleemstelling geformuleerd: ' De literatuur met betrekking tot winkeldiefstal is gefragmenteerd, en biedt daardoor onvoldoende aanknopingspunten voor een integraal, generaliseerbaar theoretisch kader voor het beschrijven en verklaren van winkeldiefstal, dat aanknopingspunten biedt voor het voorspellen en effectief en efficiënt bestrijden van winkeldiefstal.' Daar is de volgende doelstelling aan gekoppeld: 'Het vinden en evalueren van een praktisch hanteerbaar, generaliseerbaar, en integraal model dat winkeldiefstal kan beschrijven en verklaren en dat concrete aanknopingspunten biedt voor het voorspellen en efficiënt en effectief bestrijden van winkeldiefstal.' Het streven naar een integrale en generaliseerbare benadering is ook teruggevonden in de literatuur. Diverse studies benadrukken de behoefte aan een 'unificerende metatheorie': een allesomvattend kader waarin fundamentele theorieën worden verenigd, dat altijd geldig is. Een integrale benadering in combinatie met een diepgaand, gedetailleerd niveau van bestudering is complex qua uitvoering. In conventioneel sociaalwetenschappelijk onderzoek geldt het paradigma dat, wanneer er onvoldoende theoretisch inzicht bestaat in een bepaald gedragsdomein, dit domein uiteengerafeld wordt in deelaspecten die vervolgens elk afzonderlijk diepgaand bestudeerd worden. Deze partiële benadering werd bevestigd in het literatuuronderzoek. In dit onderzoek is gekozen voor een andere optie om de complexiteit van een integrale benadering op gedetailleerd niveau te reduceren. In plaats van het probleem partieel te benaderen is gekozen voor een integrale benadering op generiek niveau. Terwijl een partiële, gedetailleerde benadering te vergelijken is met het gebruik van een telelens (inzoomen op een detail), is een integrale, generieke benadering te vergelijken met het gebruik van een groothoeklens: een totaalbeeld, minder gedetailleerd maar met zicht op samenhang tussen de onderdelen van het geheel. Om met een integraal, generaliseerbaar en generiek model op hanteerbare wijze efficiëntie (maatwerk) mogelijk te maken is het volgende van belang: In het kader van maatwerk moet het generaliseerbare model informatie verwerken over het winkeldiefstalscenario waarin het wordt toegepast. Er moeten dus variabelen worden gemeten in het scenario. In het kader van generaliseerbaarheid moeten de bij het vorige punt bedoelde variabelen in elk scenario voorkomen, en moet de veronderstelde samenhang tussen verklarende en afhankelijke variabelen in elk scenario gelden. In het kader van een realistische indicatie moeten de variabelen gezamenlijk een zo volledig mogelijk (integraal) beeld vormen van het scenario. Immers: een integrale benadering is een voorwaarde voor generaliseerbaarheid. In het kader van de hanteerbaarheid moeten de bedoelde variabele eenvoudig te meten zijn. Uit het voorafgaande zijn de volgende onderzoeksvragen afgeleid: 1. Welk theoretisch generiek gedragsmodel hanteert een integrale en generaliseerbare benadering en biedt bovendien de mogelijkheid om op eenvoudige wijze een betrouwbare indicatie te geven van winkeldiefstalscenario's? 2. In hoeverre, en hoe biedt dit model inzicht in de determinanten van het gedrag van (potentiële) winkeldieven? Theoretisch kader De eerste onderzoeksvraag is beantwoord door middel van literatuuronderzoek. Daartoe zijn eerst de criteria waaraan het beoogde model moet voldoen nader uitgewerkt: Integraal: om een realistische indicatie te kunnen geven van een scenario moeten variabelen gemeten worden over scenario's als geheel. Ten behoeve van aanknopingspunten voor efficiënte maatregelen is het van belang dat er expliciete aandacht is voor het gezamenlijke effect van de verklarende variabelen (interactief model). Generaliseerbaar: zowel variabelen als de veronderstelde onderlinge samenhang tussen de verklarende variabelen zijn geldig in alle situaties. Generiek: het aantal verklarende variabelen -op operationeel niveau- moet tussen drie en zeven liggen. Aandachtspunt daarbij is een eenduidige definiëring van gehanteerde begrippen (onder meer ten behoeve van eenvoudige meetbaarheid). Vervolgens is de literatuur met betrekking tot 'unificatie van kennis' bestudeerd. Twee theorieën zijn beoordeeld aan de hand van de opgestelde criteria: 'Consilience, the unity of knowledge' (Wilson, 1989) en de Tree of Knowledge (Henriques, 2003). De eerste theorie bleek te complex om praktisch toe te passen, en de tweede leidde uiteindelijk tot twee verschillende theorieën als kader waarbinnen winkeldiefstal bestudeerd zou moeten worden. Daarop zijn de uit het literatuuronderzoek bekende modellen betreffende winkeldiefstal opnieuw bestudeerd, maar nu expliciet aan de hand van de opgestelde criteria. Ook deze analyse leverde niet het gewenste resultaat. De drie modellen die een integrale benadering mogelijk maken bleken te complex in gebruik. De Theory of Planned Behaviour (Ajzen, 1991) en de Rational Choice Theory (Cornish & Clarke, 1986) vanwege de hoge mate van detail op operationeel niveau, en het CMO-model (Pawson & Tilley, 1997) omdat de enige verklarende variabele moeilijk te meten is. Door het generieke niveau is de betekenis van de variabele niet eenduidig. Voor de Theory of Planned Behaviour en de Rational Choice Theory geldt bovendien dat ze niet generaliseerbaar zijn: ze gelden alleen in situaties met weloverwogen gedrag. Uiteindelijk zijn twee gedragsmodellen bestudeerd die nog niet bekend waren uit het literatuuronderzoek naar gedragsdeterminanten van winkeldiefstal: het MOA-model (Maclnnis & Jaworski, 1989) en het Triade-model (Poiesz,1999). Hoewel beide modellen generaliseerbaar zijn en op hanteerbare wijze een integrale benadering mogelijke maken is uiteindelijk is gekozen voor het Triade-model vanwege het interactieve karakter van het model. Daardoor biedt het meer aanknopingspunten voor effectieve en efficiënte maatregelen. Volgens het Triade-model is alle gedrag, dus ook winkeldiefstal, te verklaren aan de hand van drie generieke variabelen: Motivatie (M), Capaciteit (C), en Gelegenheid (G). De waarschijnlijkheid van gedrag kan worden geschat aan de hand van de Triade-score: MxCxG. De theorie van het Triade-model maakt onder meer onderscheid tussen subjectieve en objectieve M, C en G. De subjectieve factoren bepalen de waarschijnlijkheid van gedrag en de objectieve factoren bepalen de mate van succes. Omdat in dit onderzoek de nadruk ligt op preventie, en dus het voorkomen van gedrag, wordt uitgegaan van subjectieve M, C en G. Empirisch onderzoek De tweede onderzoekvraag is beantwoord aan de hand van empirisch onderzoek. De onderzoeksdoelgroep is afgebakend tot middelbare scholieren. Gekozen is voor een onderzoeksopzet met manipulatie van fictieve scenario's. Dat betekent dat niet het werkelijke gedrag, maar de gedragsintentie als afhankelijke variabele wordt gehanteerd. Eerder was echter al besloten dat -in het kader van preventie- niet het reduceren van de succesratio van pogingen tot winkeldiefstal, maar het voorkomen van pogingen ofwel het beperken van de gedragsintentie het uitgangspunt is. Op basis van literatuuronderzoek en kwalitatief onderzoek onder potentiële daders (scholieren), slachtoffers (managers en personeel van supermarkten) en deskundigen (vertegenwoordigers van beveiligingsbedrijven en politie) zijn vierentwintig scenario's (drie series van acht) met naar verwachting verschillende M-, C- en G-waarden ontworpen. (Om de werkelijke M-, C- en G-waarden te identificeren zijn deze scenario's voorgelegd aan middelbare scholieren met de vraag aan te geven hoe hoog volgens hen de M, C, G tot winkeldiefstal van ' de meeste scholieren' in het betreffende scenario zou zijn. Omdat uit een pilotstudy was gebleken dat scholieren sociaal wenselijke antwoorden geven zijn indirecte vragen gesteld. Elk serie van acht scenario's is voorgelegd aan vier klassen (van ongeveer 22 leerlingen elk) die varieerden naar schooltype (Vmbo en Havo/Vwo) en leeftijd (onderbouw en bovenbouw). Om het verband tussen M, C en G en Intentie te kunnen onderzoeken is ook gevraagd naar de Intentie tot winkeldiefstal M, C en G zijn enkelvoudig gemeten, met behulp van 7-punts Likertschalen. Zo is de theoretische eenvoud (hanteerbaarheid) van het Triade-model ook methodologisch voortgezet. In de conventionele literatuur wordt vaak aanbevolen om abstracte begrippen zoals M, C en G -ten behoeve van de betrouwbaarheid- te meten met behulp van meervoudige schalen. Om de betrouwbaarheid van enkelvoudig meten te controleren zijn een hertest -dezelfde meting bij dezelfde respondenten op een later tijdstip- en een paralleltest -bij één groep respondenten zowel enkelvoudig als meervoudig meten- uitgevoerd. Op basis van een Wilcoxon signed-rank test en Spearmans Rho is geconcludeerd dat enkelzijdig meten van M, C en G tot winkeldiefstal in fictieve scenario's onder scholieren niet minder betrouwbaar hoeft te zijn dan meervoudige meten. De verzamelde M-, C-, G- en Intentiescores lieten geen normaalverdelingen zien. Om die reden zijn non-parametrische toetsen uitgevoerd en is bij de identificatie van scenario's gekeken naar medianen in plaats van naar gemiddelden. Opvallend resultaat was verder dat slechts een klein deel van de scenario's door scholieren werd geïdentificeerd zoals ze bij het ontwerp waren bedoeld. Mede op basis van opmerkingen tijdens de dataverzameling bestaat het vermoeden dat voor scholieren de begrippen Motivatie, Capaciteit en Gelegenheid niet eenduidig genoeg zijn om ze op de juiste manier te interpreteren. Om te onderzoeken of er inderdaad een verband bestaat tussen Triade-scores (MxCxG) en Intentie zijn de (gestandaardiseerde) Triade-scores van de ene helft van de steekproef vergeleken met de (gestandaardiseerde) Intentiescores van de andere helft. Er is gekozen voor between-subjects vergelijkingen om uit te sluiten dat de Intentiescores tijdens de meting zijn beïnvloed doordat gevraagd is naar M-, C- en G-scores. Daarnaast zijn ook within-subjects vergelijkingen gemaakt. De Mann-Whitney tests (voor de between-subjects vergelijking) en Spearman's Rho (voor de within-subjects vergelijkingen) toonden een evident verband aan tussen Triade-scores en Intentiescores voor dezelfde scenario's. Ondanks de positieve resultaten bestonden twijfels over de motivatie en capaciteit van scholieren om M, C en G tot winkeldiefstal voor 'de meeste scholieren' in fictieve scenario's juist te schatten. Om die reden is aanvullend onderzoek gedaan waarbij stand-ins zijn ingezet om -in dezelfde scenario's- M, C en G van ' de meeste scholieren' te schatten. De stand-ins (derde jaar studenten Fontys) zijn geselecteerd op basis van expertise op het gebied van het Triade-model en kennis van de doelgroep. Met behulp van een Mann-Whitney test zijn de gestandaardiseerde Triade-scores van de stand-ins vergeleken met de gestandaardiseerde Intentiescores van scholieren. De overlap was evident: voor geen van de zeven beoordeelde scenario's was er een significant verschil. Conclusie De resultaten van dit onderzoek vormen een ondersteuning voor een alternatieve -niet-conventionele- integrale, hanteerbare en daardoor generieke, benadering van winkeldiefstal. Het Triade-model is een generaliseerbaar en generiek model dat een integrale benadering van het gedrag van (potentiële) winkeldieven mogelijk maakt. De resultaten van het empirisch onderzoek tonen aan dat door respondenten geschatte M-, C- en G-waarden een significant verband vertonen met de geschatte Intentie tot winkeldiefstal van ' de meeste scholieren' in die scenario's. In theoretisch opzicht heeft het onderzoek geleid tot een generaliseerbaar -en dus integraal- theoretisch kader dat ten behoeve van de praktische hanteerbaarheid bovendien overzichtelijk en daardoor van generiek niveau moest zijn. Deze combinatie van criteria impliceert dat de conventionele focus op detail en nauwkeurigheid wordt losgelaten. Een punt van aandacht is het criterium 'generaliseerbaarheid'. In dit onderzoek wordt met generaliseerbaarheid bedoeld dat het model in elke mogelijk winkeldiefstalscenario geldig is. Generaliseerbaarheid betekent echter ook ' externe validiteit' ofwel: generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten naar praktijksituaties. Gezien de gehanteerde methode -manipulatie van fictieve scenario's- kunnen over de tweede betekenis van generaliseerbaarheid geen uitspraken worden gedaan. In methodologisch opzicht heeft het onderzoek inzichten opgeleverd met betrekking tot het werken met 'stand-ins': respondenten met enige expertise op het gebied van het Triade-model en bovendien kennis van de doelgroep. Stand-ins bleken tegen de verwachting in vaak in staat om in fictieve scenario's een betrouwbare schatting te maken van M-, C- en G-waarden van de doelgroep. Nader onderzoek naar de criteria waar stand-ins aan moeten voldoen, en naar de inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid van stand-ins is aanbevolen. Op operationeel niveau werd het streven naar eenvoud doorgezet door de -abstracte- variabelen van het Triade-model enkelvoudig te operationaliseren. Een hertest en paralleltest hebben uitgewezen dat de onconventionele enkelvoudige operationalisatie niet minder betrouwbaar hoeft te zijn dan de -bij abstracte variabelen gebruikelijke - multi-item operationalisatie. Aandachtspunt is wel een eenduidige definiëring van M, C en G. De minder conventionele aanpak kwam bovendien tot uiting in het gebruik van non-parametrische toetsen. Resultaten van non-parametrische toetsen zijn minder nauwkeurig dan resultaten van parametrische toetsen, maar komen de hanteerbaarheid ten goede: ze maken statistische analyses op niet normaalverdeelde data mogelijk. Non-parametrisch toetsen sluit dan ook goed aan bij de in dit onderzoek gekozen benadering. Gebruik maken van wetenschappelijk kennis ter onderbouwing van keuzes met betrekking tot de bestrijding van winkeldiefstal is ongebruikelijk in de detailhandelspraktijk. Dat betekent dat gedragsbeïnvloeding van de betrokken personen nodig is. Een analyse van de Motivatie, Capaciteit en Gelegenheid ten aanzien van het gebruiken van wetenschappelijke inzichten onder winkeliers, beleidsmakers, en andere betrokkenen zou het gebruik van het Triade-model kunnen stimuleren.
DOCUMENT
This paper introduces a creative approach aimed at empowering desk-bound occupational groups to address the issue of physical inactivity at workplaces. The approach involves a gamified toolkit called Workplace Vitality Mapping (WVM) (see Figure 1) designed to encourage self-reflection in sedentary contexts and foster the envision of physical vitality scenarios. This hybrid toolkit comprises two main components: A Card Game (on-site) for context reflection and a Co-design Canvas (Online) for co-designing vitality solutions. Through the card games, participants reflect on key sedentary contexts, contemplating their preferable physical vitality scenarios with relevant requirements. The co-design canvas facilitates the collaborative construction and discussion of vitality scenarios’ development. The perceptions and interactions of the proposed toolkit from the target group were studied and observed through a hybrid workshop, which demonstrated promising results in terms of promoting participants’ engagement experience in contextual reflections and deepening their systemic understanding to tackle the physical inactivity issue. As physical inactivity becomes an increasingly pressing concern, this approach offers a promising participatory way for gaining empathetic insights toward community-level solutions.
DOCUMENT
How well-being changes over the course of a vacation is unclear. Particular understudied areas include the eudaimonic dimension of well-being, the comparison between eudaimonia and hedonia, and the role of activity type. Using an integrated model, two studies which combined survey and experiment were conducted to examine the change patterns of eudaimonia and hedonia, the difference of change patterns between eudaimonia and hedonia, and the moderating role of activity type. Hedonia and eudaimonia both significantly changed via a ‘first rise then fall’ change tendency over the course of a vacation. Compared to hedonia, eudaimonia has lower change intensity over the course of a vacation; eudaimonia achieved in a challenging (vs. relaxing) activity is more. Theoretical and managerial implications are discussed.
MULTIFILE
Many policy documents addressing the future of teacher education do not take into account the fundamental unpredictability of the future, nor the opposing forces that will try to influence that future. Through the analysis of 48 scenario documents on the future of education or teacher education, we identified a set of unpredictable key factors that have to be taken into account when addressing the future of teacher education. We also identified four main futures that may lie ahead for teacher education. We analyzed these four scenarios using the concepts of activity systems, boundary objects, and boundary crossing. This revealed that the extent to which activity systems are open to boundary crossing and are willing to remove institutional boundaries, will largely define the future that lies ahead for teacher education. Future scenarios in themselves can play a role as boundary objects that facilitate the dialogue and boundary crossing between these activity systems
DOCUMENT
By use of a literature review and an environmental scan four plausible future scenarios will be created, based on the research question: How could the future of backpack tourism look like in 2030, and how could tourism businesses anticipate on the changing demand. The scenarios, which allow one to ‘think out of the box’, will eventually be translated into recommendations towards the tourism sector and therefore can create a future proof company strategy.
DOCUMENT
This research concerning the experience and future of zoos was carried out from 2011-2012 and takes regional ideas concerning Zoo Emmen as well as global visions into account. The research focuses partly on Zoo Emmen, its present attractions and visitors while also comparing and contrasting visions on the future in relationship to other international zoos in the world. In this way, remarkable experiences and ideas will be identified and in the light of them, it can serve as inspiration for stakeholders of zoos at large. The main research subject is a look at the future zoos in view of: The Zoo Experience – an international experience benchmark; The Zoo of the Future – a Scenario Planning approach towards the future; The virtual zoo - zoo’s in the internet domain.
DOCUMENT
In cases of sexual assault, the interpretation of biological traces on clothing, and particularly undergarments, may be complex. This is especially so when the complainant and defendant interact socially, for instance as (ex-)partners or by co-habitation. Here we present the results from a study where latent male DNA on female worn undergarments is recovered in four groups with different levels of male-female social interaction. The results conform to prior expectation, in that less interaction tend to result in less male DNA on undergarments. We explore the use of these experimental data for evaluative reporting given activity level propositions in a mock case scenario. We show how the selection of different populations to represent the social interaction between complainant and defendant may affect the strength of the evidence. We further show how datasets of limited size can be used for robust activity level evaluative reporting.
MULTIFILE