Op veel plaatsen is men op zoek naar beter beroepsonderwijs. Dit leidt op dit moment tot een wirwar van nieuwe praktijken. We moeten deze variëteit sterk koesteren. Pogingen om meer uniformiteit aan te brengen dienen daarom met argusogen te worden bekeken. Bij een zo heterogene deelnemerspopulatie en een zo rijke beroepspraktijk past een terugkeer naar de klassieke uitgangspositie niet meer. Ik doel op de onderwijsfabriek van de industriele maatschappij die in de vorige eeuw trachtte de gewenste standaardproductie te leveren. Het is daarom van groot belang dat onlangs een "doorstroomagenda" is opgesteld waarin innovatieve voorstellen worden gedaan om niet langer de verouderde vormgeving van het beroepsonderwijs maar het nut en de betekenis van leren voor de loopbaan van de leerling als uitgangspunt te nemen. Centraal horen niet langer leerstof en eindtermen te staan maar iemands ontwikkeling, aldus Piet Boekhoud, de voorzitter van de Commissie Doorstroomagenda. Waar denk je over vijf jaar te zijn? Waar ben je goed in? Waar zou je goed in willen zijn? enz. Dat soort gesprekken wordt volgens hem niet gevoerd met leerlingen! Nu kiezen ze voor een opleiding en pas als het misgaat gebeurt er weer wat. Echter, gedurende de hele loopbaan van leerlingen zouden zulke gesprekken moeten plaatsvinden. En vervolgens is het natuurlijk de vraag wat een leerling moet kennen en kunnen en dus aangeboden zou moeten krijgen om een gewenste loopbaan te kunnen volgen. Hierbij horen zaken als: hoe betrek je een leerling bij de eigen loopbaan, hoe maak je hem/haar zelf verantwoordelijk? En: wat is de verantwoordelijkheid van school en bedrijf. Willen de intenties van de doorstroomagenda een goede kans op slagen, hebben dan is volgens mij dringend aanvullend innovatiebeleid nodig. De uitvoeringscondities die zijn geschapen, passen nog onvoldoende bij de geformuleerde doelstellingen. Nieuw beleid dreigt te blijven steken in plannenmakerij. Dit komt omdat te veel aandacht is uitgegaan naar de voorkant van de beleidscyclus en te weinig naar de achterkant. De condities voor realisering van de beleidsvoornemens zijn onderbelicht gebleven. Hoe zorg je ervoor dat de probleemdefinitie wordt gedeeld en men voldoende ruimte krijgt om adequate oplossingen te zoeken? En vooral ook: op welke resultaten wordt gemikt? De commissie heeft te weinig aandacht gehad voor zowel de experimenteerruimte die noodzakelijk is om de gestelde doelen te bereiken als ook voor de formulering van de gewenste effecten. Door verbetering van het rendement en het vergroten van de doorstroom tot na te streven resultaten te maken, lijkt het erop dat wat er aan de voorkant is weggehaald (onderwijs is veel meer dan het leren voor een diploma) aan de achterkant weer is binnengeslopen. Zonder aanvullend innovatiebeleid ligt verlamming van de noodzakelijke verbetering en vernieuwing van het beroepsonderwijs op de loer. Voordat ik dit nader uitwerk, ga ik eerst wat dieper op problematiek in.
Het ROC zou in de kennismaatschappij als loopbaancentrum moeten fungeren in plaats van als opleidingenfabriek. Daarbij ondersteund door de kwalificatiestructuur, één van de peilers onder de WEB. Maar de evaluatie van de WEB, juni 2000, laat zien dat dit nog veel te weinig het geval is. De kwalificatiestructuur (KSB) lijkt noodzakelijke vernieuwingen eerder te belemmeren dan te bevorderen. De auteur geeft aan hoe het systeem van produceren, overbrengen en vernieuwen van kennis beter georganiseerd kan worden in het beroepsonderwijs.
De doorstroomagenda van de Commissie Boekhoud stelt de loopbaan van de leerling centraal. Daarmee brengt de commissie de vele initiatieven om het beroepsonderwijs aantrekkelijker en up to date te maken, onder één richtinggevende noemer. Maar wat betekent het gedachtegoed van de commissie voor het pedagogisch-didactisch handelen en voor de organisatie van het beroepsonderwijs? De auteur gaat op deze vragen in en pleit voor een krachtig innovatiefonds om de gestelde ambities te kunnen bereiken.
Chronische gewrichtsaandoeningen zijn veelvoorkomende aandoeningen waarmee patiënten bij de fysiotherapeut of oefentherapeut komen. Aandoeningen zoals artrose en reuma veroorzaken problemen in het dagelijks functioneren vanwege pijn en verminderde mobiliteit. Genezing is vaak niet mogelijk, maar het bevorderen van zelfmanagement kan verergering voorkomen. Oefentherapeuten en fysiotherapeuten spelen een centrale rol in het ondersteunen van zelfmanagement bij patiënten met gewrichtsaandoeningen. De inzet van online toepassingen, waaronder mobiele applicaties, en online platforms, die gericht zijn op het bevorderen van zelfmanagement (in dit voorstel gedefinieerd als Behavioral Intervention Technologies: BITs) kunnen patiënten met chronische gewrichtsaandoeningen ondersteunen. Echter, voor veel professionals is het onduidelijk hoe BITs kunnen worden ingezet om zelfmanagement te vergroten en hoe dit gecombineerd kan worden met fysieke begeleiding. Daarom onderzoeken we in dit tweejarige project de manier waarop oefen- en fysiotherapeuten coaching op zelfmanagement via BITs kunnen vormgeven. In werkpakket 1 brengen we met een review, observaties en een concept mapping in kaart welke elementen en randvoorwaarden van BITs belangrijk zijn voor het bevorderen van zelfmanagement. Zodra we inzicht hebben in deze elementen en randvoorwaarden wordt in co-creatie met stakeholders toegewerkt naar beroepsrollen en beroepscompetenties die voorwaardelijk zijn voor het gebruik van BITs. Met de input van deze onderzoeksactiviteiten ontwikkelen we samen met de doelgroep de AmSOS methodiek die professionals helpt bij het gebruik van BITs om zelfmanagement te bevorderen bij patiënten met chronische gewrichtsaandoeningen (WP2). Om te bepalen in hoeverre de methodiek bruikbaar is in de praktijk wordt in WP3 een haalbaarheidsstudie opgezet waarbij 25 eerstelijnsfysio- en/of oefentherapiepraktijken de AmSOS methodiek gaan gebruiken in de behandeling van patiënten met chronische gewrichtsaandoeningen. Omdat gewrichtsaandoeningen een substantieel onderdeel zijn van de curricula, maar tegelijkertijd weinig aandacht wordt besteed aan technologie en zelfmanagement, ontwikkelen we in WP4 een onderwijsmodule voor scholing van studenten en praktiserende oefen- en fysiotherapeuten.
In de GGZ wordt in toenemende mate het belang van aandacht voor zingeving benadrukt. In de in dit domein veel gebruikte basismethodiek “Steunend Relationeel Handelen” is zingeving een centrale dimensie. Het is echter de vraag of deze dimensie in de praktijk ook daadwerkelijk het sturende principe voor hulpverlening is. Aandacht voor zingeving kan op gespannen voet staan met het belang van hulpverleningsorganisaties om bij financiers aan te tonen dat bij cliënten haalbare/meetbare doelen gerealiseerd zijn. Het is niet duidelijk of social workers voldoende geschoold zijn om goede aandacht aan zingeving bij cliënten te geven, en of hun beroepsrol en de dynamiek die dat in de relatie met cliënten met zich meebrengt, niet op (te) gespannen voet staat met de kracht van de presentie-achtige benadering die pastores/geestelijk verzorgers doorgaans innemen. In dit onderzoek wordt bij een instelling die het hulpverlenend handelen baseert op de basismethodiek Steunend Relationeel Handelen en die zingeving daarbij als een centrale dimensie beschouwt, in qua zorgintensiteit variërende settings onderzocht hoe zingeving als richtinggevende dimensie voor hulpverlening kan worden ingezet. Daarvoor wordt de methode ‘waarderend onderzoek’ ingezet, waarmee in een eerste ronde aan de hand van analyse van cliëntbesprekingen en voortgangsrapportages, interviews met hulpverleners en cliënten en enquêtes bij cliënten wordt onderzocht op wat voor manieren aandacht aan zingeving wordt gegeven. In focusgroepen met hulpverleners zal worden gereflecteerd op de uitkomsten en zullen vervolgacties worden bedacht, gepland, en uitgevoerd. Daarna wordt op een vergelijkbare manier geëvalueerd of het persoonlijke zingevingsproces van de cliënt in de beginfase voldoende aandacht krijgt, of dit het sturende principe is waar verdere acties uit voortvloeien en of de effecten van deze acties juist ook met het oog op de persoonlijke zingeving geëvalueerd worden. Tenslotte wordt gereflecteerd op de toereikendheid van de competenties van social workers met het oog op zingeving.