Jaarlijks stellen forensisch rechercheurs van de politie ongeveer 27.000 biologische sporen veilig die ze doorsturen naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) voor DNA-onderzoek (Kruize & Gruter2018). Deze onderzoeken worden aangevraagd vanuit de verwachtingdat dit DNA-onderzoek kan bijdragen aan de opsporing en bewijsvoering van strafzaken. In dit artikel zal ik eerst beschrijven wat DNA-onderzoek zo interessant maakt voor de opsporing en bewijsvoeringvan strafzaken. Voorts zal ik ingaan op de knelpunten die zich momenteel voordoen in het forensisch DNA-onderzoek, en die maken dat forensisch DNA-onderzoek nog niet de rol speelt in het opsporingsproces die er gezien de technische mogelijkheden van kan worden verwacht. Voorts richt ik me op de mogelijkheden om deze knelpunten in de nabije toekomst met nieuwe wetenschappelijke inzichten en met nieuwe technieken op te lossen. Ik concentreer me in dit artikel op vier aspecten van het forensische opsporingsproces, namelijk (1) het vinden van biologische sporen, (2) het bepalen van de relevantie en de succeskans van de aangetroffen biologische sporen, (3) het leerproces van rechercheurs, en (4) het belang van de integratie van processen die nu door verschillende professionals op verschillende plaatsen worden verricht, en de bevorderende werking van snelle analysemogelijkheden in deze ontwikkeling. Voor informatie over het gebruik van (genealogische) databanken in de opsporing verwijs ik naar het artikel van Meulenbroek en Aben elders in dit nummer; voor informatie over ontwikkelingen ten aanzien van persoonseigenschappen die uit DNA kunnen worden afgeleid, zie Kayser (2015), Matheson (2016) en Xavier e.a. (2020).