BACKGROUND: Near-infrared spectroscopy (NIRS) measurements of oxygenation reflect O2 delivery and utilization in exercising muscle and may improve detection of a critical exercise threshold.PURPOSE: First, to detect an oxygenation breakpoint (Δ[O2HbMb-HHbMb]-BP) and compare this breakpoint to ventilatory thresholds during a maximal incremental test across sexes and training status. Second, to assess reproducibility of NIRS signals and exercise thresholds and investigate confounding effects of adipose tissue thickness on NIRS measurements.METHODS: Forty subjects (10 trained male cyclists, 10 trained female cyclists, 11 endurance trained males and 9 recreationally trained males) performed maximal incremental cycling exercise to determine Δ[O2HbMb-HHbMb]-BP and ventilatory thresholds (VT1 and VT2). Muscle haemoglobin and myoglobin O2 oxygenation ([HHbMb], [O2HbMb], SmO2) was determined in m. vastus lateralis. Δ[O2HbMb-HHbMb]-BP was determined by double linear regression. Trained cyclists performed the maximal incremental test twice to assess reproducibility. Adipose tissue thickness (ATT) was determined by skinfold measurements.RESULTS: Δ[O2HbMb-HHbMb]-BP was not different from VT1, but only moderately related (r = 0.58-0.63, p<0.001). VT1 was different across sexes and training status, whereas Δ[O2HbMb-HHbMb]-BP differed only across sexes. Reproducibility was high for SmO2 (ICC = 0.69-0.97), Δ[O2HbMb-HHbMb]-BP (ICC = 0.80-0.88) and ventilatory thresholds (ICC = 0.96-0.99). SmO2 at peak exercise and at occlusion were strongly related to adipose tissue thickness (r2 = 0.81, p<0.001; r2 = 0.79, p<0.001). Moreover, ATT was related to asymmetric changes in Δ[HHbMb] and Δ[O2HbMb] during incremental exercise (r = -0.64, p<0.001) and during occlusion (r = -0.50, p<0.05).CONCLUSION: Although the oxygenation threshold is reproducible and potentially a suitable exercise threshold, VT1 discriminates better across sexes and training status during maximal stepwise incremental exercise. Continuous-wave NIRS measurements are reproducible, but strongly affected by adipose tissue thickness.
In 2011 ging Stichting Welzijn Amersfoort1 (SWA) van start met NaHNu, een project dat zich specifiek richt op mensen met niet-aangeboren hersenletsel (NaH). Dit idee kwam tot stand vanuit een gezamenlijk initiatief van Stichting Boogh2, Paraplu Utrecht3 en Stichting Welzijn Amersfoort (SWA). Zij constateerden een gebrek aan aansluiting in de wijk voor met name mensen die een licht opgelopen letsel hebben. Een groeiend aantal mensen komt niet meer in aanmerking voor een indicatie voor dagbesteding en/of vervoer en zij zoeken tevergeefs naar mogelijkheden om te participeren. Daarnaast blijken bestaande voorzieningen sterk categoraal georganiseerd waardoor deelnemers zich soms niet kunnen identificeren met cliënten die – naast ander letsel- ook ernstige lichamelijke beperkingen hebben. Dit leidde tot de start van NaHNu binnen het welzijnswerk, waar gebruik wordt gemaakt van de methode WeP (Wijk en Psychiatrie). Deze methode is aanvankelijk ontwikkeld voor mensen met psychiatrische en/of psychische problemen en heeft als doel de maatschappelijke aansluiting en participatie van burgers te bevorderen door onder meer integratie in de wijk. NaNHu richt zich specifiek op waar iemand nu, op dit moment, behoefte aan heeft (uit: ‘Beschrijving NaHNu, SWA’). In drie wijken van Amersfoort vinden activiteiten plaats voor deze doelgroep. Deze activiteiten zijn gericht op ontmoeting, contact en gezelschap. In 2011 is Stichting Boogh nauw betrokken geweest bij de uitvoering van de activiteiten door activiteitenbegeleiders in te zetten. In 2012 zijn zij vooral betrokken bij NaHNu bij de toeleiding van mensen met NaH naar NaHNu en in het meedenken over NaHNu op de achtergrond. In het kader van de Wmo werkplaats Utrecht, vindt onderzoek plaats naar de methode WeP in de periode juni 2010 – november 2012. Hieronder valt ook het deelproject NaHNu, waarbij specifiek gezocht wordt naar overeenkomsten en verschillen in de gewenste aanpak in de vertaalslag naar de nieuwe doelgroep. Deze rapportage is tot stand gekomen dankzij de medewerking van medewerkers van SWA en Stichting Boogh en de gastvrije ontvangst van de studentonderzoekers door de deelnemers zelf.
Het project Wijk en Participatie – destijds Wijk en Psychiatrie genaamd- (WeP) startte in het voorjaar van 2005. De doelstelling van het project was het bevorderen van deelname van mensen met een psychiatrische achtergrond, inmiddels een bredere groep mensen in kwetsbare posities, aan het maatschappelijke leven. WeP wil daarmee de eenzaamheid van mensen in kwetsbare posities, doorbreken dan wel tegengaan. Dit wil men bewerkstelligen door de deelname van deze groep aan activiteiten in de wijk en in het wijkcentrum of wijkvoorzieningen te bevorderen. WeP werd naar verschillende wijken en doelgroepen getransformeerd en er ontvouwde zich een methode die ook als zodanig werd opgenomen in de databank Effectieve Sociale Interventies van Movisie. De invoering van de Wmo vraagt van professionals en professionele zorg- en welzijnsorganisatie een andere manier van werken. De praktijk is zich mede onder druk van nieuwe wet en regelgeving en nieuw beleid continu aan het ontwikkelen. Volgens Kooiman, et al (red), (2015, p. 5) brengt deze tijd van transitie en transformatie per definitie veel verwarring met zich mee voor betrokkenen die werken en leren in een onzekere context waarin veel tegenstellingen spelen. Er zijn geen pasklare antwoorden en oplossingen voor de vragen die hierdoor ontstaan, maar deze moeten in co-creatie en al doende ontdekt worden. Dit vraagt burgerkracht, b) beroepskracht, c) organisatiekracht, d) ondernemerskracht en e) leerkracht. Op basis van ervaringen uit het verleden lijkt de werkwijze WeP in meer of mindere mate deze krachten te benutten. Hoe dit ten aanzien van de laatste ontwikkelingen gebeurt, namelijk de verbreding van de werkwijze naar ‘nieuwe’ doelgroepen, mensen met een (licht) verstandelijke beperking en ouderen, komt in dit onderzoek naar voren.
Van de paarden in Nederland die voor recreatiedoeleinden worden gebruikt, hebben ongeveer 55% (ongeveer 192.500 paarden) overgewicht. Dit wordt geassocieerd met een verscheidenheid aan gezondheidsproblemen en daarnaast een verminderde prestatie. Het ‘Five Domain Model Framework’, een dierenwelzijnsmodel, stelt dat het hebben van een juiste lichaamsconditie en de afwezigheid van ziekte of disfunctionele lichaamssystemen bijdraagt aan het paardenwelzijn. Pavo is een voerproducent die paardenwelzijn erg belangrijk vindt. Via verschillende kanalen leiden zij paardeneigenaren op over manieren van voeding en gezonde voeding. Bijvoorbeeld via de website, via educatieve video’s en door middel van bijscholing. Het gewicht en de lichaamsconditie, en hoe deze te meten en daarop de voeding aan te passen, zijn reguliere onderwerpen. Pavo heeft ons practoraat gevraagd of we een bewezen methode, het automatische Body Conditioning Scoring (BCS) systeem dat gebruikt wordt bij de koeien, kunnen evalueren voor gebruik bij paarden. Het systeem moet dan dienen als data-input voor keuzes omtrent de voeding. Weegschalen zijn duur en het gebruik ervan is omslachtig voor paardeneigenaren. De handmatige BCS is in hun praktijkervaring niet succesvol gebleken. Het is arbeidsintensief en men vindt het moeilijk om het bij te blijven houden. Daarnaast stelt onderzoek dat paardeneigenaren het moeilijk vinden om het verschil tussen spier en vet in te schatten, wat ertoe leidt dat paardeneigenaren hun paard sneller goed gespierd inschatten dan te zwaar. Dit project evalueert het gebruik van een 3D camera voor het BCS protocol voor paarden. We bouwen voort op kennis uit de veehouderijsector, die verschillende onderzoeken hebben gedaan naar de automatische gewichtsschatting en hier een systeem (DeLaval BodyConditieScore-systeem) voor hebben. We spiegelen de data-analyse methode met beelden die we zelf opnemen bij paarden, en gaan zoeken naar de gehele schaal voor alle lichaamsdelen van het BCS protocol. Dit leidt tot een overzichtelijk schema voor het protocol in 3D beelden.
Along with the rapidly growing number of disabled people participating in competitive sports, there is an increased need for (para)medical support in disability sports. Disabled athletes experience differences in body composition, metabolism, training load and habitual activity patterns compared with non-disabled athletes. Moreover, it has been suggested that the well-recognized athlete triad, and low energy availability and low bone mineral density in particular, is even a greater challenge in disabled athletes. Therefore, it is not surprising that sport nutritionists of disabled athletes have expressed an urgency for increased knowledge and insights on the nutritional demands of this group. This project aims to investigate energy expenditure, dietary intake, body composition and bone health of disabled athletes, ultimately leading to nutritional guidelines that promote health and optimal sports performance for this unique population. For this purpose, we will conduct a series of studies and implementation activities that are inter-related and build on the latest insights from sports practice, technology and science. Our international consortium is highly qualified to achieve this goal. It consists of knowledge institutes including world-leading experts in sport and nutrition research, complemented with practical insights from nutritionists working with disabled athletes and the involvement of athletes and teams through the Dutch and Norwegian Olympic committees. The international collaboration, which is a clear strength of this project, is not only focused on research, but also on the optimization of professional practice and educational activities. In this regard, the outcomes of this project will be directly available for practical use by the (para)medical staff working with disabled athletes, and will be extensively communicated to sport teams to ensure that the new insights are directly embedded into daily practice. The project outcomes will also be incorporated in educational activities for dietetics and sport and exercise students, thereby increasing knowledge of future practitioners.
Steeds meer bedrijven die kleding verkopen maken gebruik van internetverkoop (webshop) naast de bestaande fysieke retail-outlet. Daarbij loopt men tegen het probleem aan dat fysiek passen in een winkel wel kan, maar op het internet (nog) niet. Gevolg is dat er meerdere kledingstukken worden toegezonden en daarmee ook meerdere retour komen. De extra kosten van dit proces brengen veel bedrijven in problemen. Centrale vraag van het MKB in de fashion-industrie is dan ook hoe in hun webshop kleding kan worden verkocht die passend is voor de klant, zodat het aantal retouren wordt beperkt. Er zijn diverse MKB-bedrijven vooral in de ICT-sector die creatieve oplossingen voor het probleem hebben bedacht, maar de oplossingen zijn vaak niet voldoende gevalideerd en ingebed in de kledingketen. Daarom wordt in dit voorstel een consortium voorgesteld van modebedrijven én technisch/creatieve bedrijven die vijf oplossingen hebben bedacht voor virtueel passen. De oplossingen worden vergeleken op basis van betaalbaarheid, gebruikersvriendelijkheid en percentage voorspelling van de juiste maat. De oplossingen worden als demonstrator in bij MKB-retailers ingebracht. Op deze wijze krijgen ze een palet aan oplossingen in de vorm van een toolkit en kunnen ze kiezen welke daarvan het best past op hun behoefte. De oplossingen zijn (in volgorde van relatief eenvoudig naar complex): (1) lichaamsmaten inschatten door slimme vragen, (2) omzetten van maatrelatietabel van merk A naar merk B, (3) lichaamsmaten bepalen met smartphone of tablet, (4) 3D lichaamsscantechnieken en (5) een scan omzetten in geprinte of gebreide kleding. De methoden zijn meer aanvullend dan concurrerend en kunnen gezamenlijk een oplossing bieden voor de malaise in de kledingindustrie. Ook het maatschappelijk belang van deze oplossing is significant: Bij de consument groeit het bewustzijn van duurzaamheid en het verminderen van de “CO2 footprint”. Beperking van het aantal retouren van kleding draagt bij aan het verbeteren van de CO2-balans en heeft daarmee positieve waarde voor bedrijf en klant.