The uptake of eRehabilitation programs in stroke care is insufficient, despite the growing availability. The aim of this study was to explore which factors influence the uptake of eRehabilitation in stroke rehabilitation, among stroke patients, informal caregivers, and healthcare professionals. A qualitative focus group study with eight focus groups (6–8 participants per group) was conducted: six with stroke patients/informal caregivers and two with healthcare professionals involved in stroke rehabilitation (rehabilitation physicians, physical therapists, occupational therapists, psychologists, managers). Focus group interviews were audiotaped, transcribed in full, and analyzed by direct content analysis using the implementation model of Grol. Results Thirty-two patients, 15 informal caregivers, and 13 healthcare professionals were included. A total of 14 influencing factors were found, grouped to 5 of the 6 levels of the implementation model of Grol (Innovation, Organizational context, Individual patient, Individual professional, and Economic and political context). Most quotes of patients, informal caregivers, and healthcare professionals were classified to factors at the level of the Innovation (e.g., content, attractiveness, and feasibility of eRehabilitation programs). In addition, for patients, relatively many quotes were classified to factors at the level of the individual patient (e.g., patients characteristics as fatigue and the inability to understand ICT-devices), and for healthcare professionals at the level of the organizational context (e.g., having sufficient time and the fit with existing processes of care). Although there was a considerable overlap in reported factors between patients/informal caregivers and healthcare professionals when it concerns eRehabilitation as innovation, its seems that patients/informal caregivers give more emphasis to factors related to the individual patient, whereas healthcare professionals emphasize the importance of factors related to the organizational context. This difference should be considered when developing an implementation strategy for patients and healthcare professionals separately. https://doi.org/10.1186/s13012-018-0827-5
MULTIFILE
Introduction: The Netherlands does not have a national guideline for performing radiographic examinations on pregnant patients. Radiographic examination is a generic term for all examinations performed using ionizing radiation, including but not limited to radiographs, fluoroscopy and computed tomography. A pilot study amongst radiographers (Medical Radiation Technologists (MRTs)) showed that standardized practice of radiographic examinations on pregnant women is not evident between Radiology departments and that there is a need for a national guideline as the varying practice methods may lead to confusion and uncertainty amongst both patients and MRTs. Methods: Focus groups consisting of MRTs from several Radiology departments within the Netherlands were used to map ideas and requirements as to what should be included in the national guideline. Nine focus group sessions were organized with a total of 52 participants. Using a previous review (Wit, Fleur; Vroonland, Colinda; Bijwaard H. Pre-natal X-ray exposure and the risk of developing paediatric cancer; a systematic review of risk factors and a comparison of international guidelines. Health Physics 2021; 121 (3):225e233), the following key points were chosen as discussion topics for the focus group sessions: dose reduction, confirming pregnancy and risk communication. Results: Results showed that the participating MRTs did not agree on the use of lead aprons. That the national guideline should include standardized methods to adjust parameters to decrease radiation dose. Focus group participants find it difficult to ask a patient's pregnancy status, especially when dealing with relatively young and old (er) patients. When communicating the level of risk associated with a radiographic examination the participating MRTs would like to be able to use examples and comparisons, preferably by means of a multilingual website. Conclusion: A national guideline must include information on justification, available alternatives, dose reductions methods and confirmation of pregnancy requirements when fetal dose is a significant risk. Implications for practice: A national guideline ensures standardized practice can be implemented in Radiology departments, increasing clarity of the issues for both patients and MRTs.
Jongeren op de fiets: geen optimale combi wanneer ze gebruik maken van hun smartphone en zich al bellend, facebookend, append, muziek luisterend of filmpjes kijkend door het verkeer manoeuvreren. Minister Schultz bereidt zelfs een wettelijk verbod voor, voor deze ‘relatief nieuwe en belangrijke risicofactor in het verkeer’. In opdracht van de Provincie Utrecht rondde PubLab samen met twee creatieve partijen een onderzoek af naar dit complexe vraagstuk. Binnen het gegeven advies uit dit onderzoek vormt een meerjarige interventiestrategie voor deze jonge doelgroep en haar belevingswereld het uitgangspunt.
Om tegemoet te komen aan de eisen die gesteld worden aan werknemers in de huidig snel veranderende samenleving heeft de NHL Stenden Hogeschool gekozen voor een nieuw onderwijsconcept, namelijk Design Based Education (DBE). DBE is gebaseerd op het gedachtegoed van Design Thinking en stimuleert iteratieve en creatieve denkprocessen. DBE is een student-georiënteerde leeromgeving, gebaseerd op praktijk-, dialoog-, en vraaggestuurde onderwijsprincipes en op zelfsturend, constructief, contextueel en samenwerkend leren. Studenten construeren gezamenlijk kennis en ontwikkelen een prototype voor een praktijkvraagstuk. Student-georiënteerde leeromgevingen vragen andere begeleidingsstrategieën van docenten dan zij gewend zijn. Van docenten wordt verwacht dat zij studenten activeren gezamenlijk kennis te construeren en dat zij nauw samenwerken met werkveldprofessionals. Eerder onderzoek toont aan dat docenten, zelfs in een student-georiënteerde leeromgeving, geneigd zijn terug te vallen op conventionele strategieën. De overstap naar een ander onderwijsconcept gaat dus blijkbaar niet vanzelf. Collectief leren stimuleert docenten de dialoog aan te gaan met andere docenten en werkveldprofessionals met als doel gezamenlijk te experimenteren en collectief te handelen. De centrale vraag van het postdoc-onderzoek is het ontwerpen en ontwikkelen van (karakteristieken van) interventies die collectief leren van docenten en werkveldprofessionals stimuleren. Het doel van het postdoconderzoek is om de overstap naar DBE zo probleemloos mogelijk te laten verlopen door docenten te ondersteunen DBE leeromgevingen te ontwikkelen in samenwerking met werkveldprofessionals en DBE te integreren in hun docentactiviteiten. De onderzoeksmethode is Educational Design Research en bestaat uit vier fasen: preliminair onderzoek, ontwikkelen van prototypes, evaluatie en bijdrage aan de praktijk. Het onderzoek is verbonden aan het lectoraat Sustainable Educational Concepts in Higher Education en wordt hiërarchisch en inhoudelijk aangestuurd door de lector. Docenten, experts, werkveldprofessionals en studenten worden betrokken bij het onderzoek. Dit onderzoek kan zowel binnen als buiten de hogeschool een bijdrage leveren omdat steeds meer hogescholen kiezen voor een ander onderwijsconcept.
Het lectoraat Familiebedrijven van hogeschool Windesheim en het lectoraat Automotive Research van Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) richten zich samen met BOVAG in dit project op de volgende onderzoeksvraag: ‘Wat is de adviesbehoefte van kleine familiebedrijven in de autobranche en hoe worden zij in deze adviesbehoefte voorzien?’ Kleine familiebedrijven hebben net als andere bedrijven te maken met maatschappelijke uitdagingen op het gebied van duurzaamheid en digitalisering van producten en klant/leverancierscontact. Deze ontwikkelingen vragen om aanpassingen in het business model om de continuïteit van het bedrijf te waarborgen. Waar grotere bedrijven veelal beschikken over interne competenties of middelen om zich door externen te laten helpen om hun bestaansrecht te continueren, is dit bij kleinere (familie)bedrijven minder het geval. In kleine familiebedrijven wordt hard gewerkt in de zaak, in plaats van aan de zaak, en is de beschikbaarheid van financiële middelen voor extern advies, beperkt. Het aanspreekpunt voor kleine familiebedrijven is veelal beperkt tot de boekhouder (administratiekantoor of accountant) (Barbera & Hasso, 2013). Doel van dit project is om de adviesbehoefte van kleine familiebedrijven (tot 10 FTE) in de mobiliteit sector en de bestaande advies-infrastructuur in kaart te brengen. Binnen deze sector zijn ruim 8.000 onafhankelijke autobedrijven actief, waarvan ruim een derde (3.200 bedrijven) is aangesloten bij de branchevereniging BOVAG. Van alle onafhankelijke autobedrijven die zijn aangesloten bij BOVAG heeft 70% minder dan 4 werknemers in dienst. Middels verdiepende interviews en focusgroepen worden de adviesbehoeften en de wijze waarop in deze adviesbehoeften wordt voorzien in kaart gebracht. Als vervolg op dit project kan een groter (RAAK-MKB) project worden gestart om de adviesinfrastructuur beter aan te laten sluiten op de adviesbehoeften van kleinere familiebedrijven in meerdere bedrijfstakken. Hiermee leveren de consortium partijen een bijdrage aan het versterken van de vitaliteit van kleine familiebedrijven.
De digitale transitie van mkb’s, met name in de maakindustrie, is goed onderweg, maar verre van afgerond. Er is een grote vraag naar het invoeren van het (Industrial) Internet of Things om procesdata van productiesystemen te bemachtigen en deze vervolgens te analyseren. Deze analysestap heeft een verdere interesseboost gekregen door de mogelijkheden van artificiële intelligentie (AI), waarmee data-analyses naar een complexer niveau getild kunnen worden. In het RAAK-mkb-project Data in Smart Industry staat deze vraag naar de mogelijkheden van IoT en AI centraal: welke data moeten en kunnen we verzamelen en vervolgens op welke manier analyseren? Met bedrijfspartners uit de maakindustrie zijn verschillende casussen IoT-technologie en machine learning (een subdomein van AI) ingezet in pilot studies. Ter afsluiting van het project wordt, in samenwerking met de brancheorganisatie FME en het smartindustryplatform Boost, en vanuit het RAAK-mkb-project Focus op Vision, een aantal trainingssessies georganiseerd rondom AI. Hierbij wordt het bedrijfsleven onderwezen in het toepassen van AI-technologie vanuit een procesmatig en technisch perspectief, waarbij lering wordt getrokken uit de casussen van het Data in Smart Industry-project. De Top-up-subsidie dient het doel om de geleerde lessen uit het RAAK-mkb-project verder te laten landen in de regio Oost-Nederland. Instrumentaal hierin is TValley, een fieldlab gericht op de ontwikkeling van mechatronische systemen zoals industriële robotica. Met de Top-up-subsidie kan TValley uitgebreid worden met een pijler omtrent IoT en AI, vakgebieden die deels overlap hebben met het huidige domein van het fieldlab. Hiervoor worden de ontwikkelde leermaterialen ingezet en doorontwikkeld om kennis te verspreiden en nieuwe bedrijfscasussen op te starten rondom de thema’s IoT en AI binnen TValley.