Oscar Guermonprez is ruim veertig jaar actief geweest in het volkshogeschoolwerk. Hij stond aan de wieg van wat we nu ‘een leven lang leren’ en ‘participatie’ noemen. Hij was cursusleider en directeur van volkshogeschool Bergen. Hij behoort tot de grondleggers van het moderne vormings-, volksontwikkelings- en trainingswerk, cultuureducatie, democratische burgerschapsvorming en het stimuleren van burgerinitiatief
DOCUMENT
Ieder jaar stijgt het aantal mensen dat wordt doorverwezen naar de geestelijke gezondheidszorg, het speciaal onderwijs, Wajong of schuldhulpverlening met 10 procent. ‘in enkele decennia is het aantal nederlanders dat zich niet eigenhandig in onze samenleving kan handhaven verdubbeld’, zegt ook Hans van ewijk in april 2013. Het is belangrijk dat deze mensen ‘lid van de wereld mogen worden’. Kwartiermaken biedt daarvoor een oplossing
DOCUMENT
BACKGROUND: Survival of kidney transplant recipients (KTR) is low compared with the general population. Low muscle mass and muscle strength may contribute to lower survival, but practical measures of muscle status suitable for routine care have not been evaluated for their association with long-term survival and their relation with each other in a large cohort of KTR.METHODS: Data of outpatient KTR ≥ 1 year post-transplantation, included in the TransplantLines Biobank and Cohort Study (ClinicalTrials.gov Identifier: NCT03272841), were used. Muscle mass was determined as appendicular skeletal muscle mass indexed for height 2 (ASMI) through bio-electrical impedance analysis (BIA), and by 24-h urinary creatinine excretion rate indexed for height 2 (CERI). Muscle strength was determined by hand grip strength indexed for height 2 (HGSI). Secondary analyses were performed using parameters not indexed for height 2. Cox proportional hazards models were used to investigate the associations between muscle mass and muscle strength and all-cause mortality, both in univariable and multivariable models with adjustment for potential confounders, including age, sex, body mass index (BMI), estimated glomerular filtration rate (eGFR) and proteinuria. RESULTS: We included 741 KTR (62% male, age 55 ± 13 years, BMI 27.3 ± 4.6 kg/m 2), of which 62 (8%) died during a median [interquartile range] follow-up of 3.0 [2.3-5.7] years. Compared with patients who survived, patients who died had similar ASMI (7.0 ± 1.0 vs. 7.0 ± 1.0 kg/m 2; P = 0.57), lower CERI (4.2 ± 1.1 vs. 3.5 ± 0.9 mmol/24 h/m 2; P < 0.001) and lower HGSI (12.6 ± 3.3 vs. 10.4 ± 2.8 kg/m 2; P < 0.001). We observed no association between ASMI and all-cause mortality (HR 0.93 per SD increase; 95% confidence interval [CI] [0.72, 1.19]; P = 0.54), whereas CERI and HGSI were significantly associated with mortality, independent of potential confounders (HR 0.57 per SD increase; 95% CI [0.44, 0.81]; P = 0.002 and HR 0.47 per SD increase; 95% CI [0.33, 0.68]; P < 0.001, respectively), and associations of CERI and HGSI with mortality remained independent of each other (HR 0.68 per SD increase; 95% CI [0.47, 0.98]; P = 0.04 and HR 0.53 per SD increase; 95% CI [0.36, 0.76]; P = 0.001, respectively). Similar associations were found for unindexed parameters. CONCLUSIONS: Higher muscle mass assessed by creatinine excretion rate and higher muscle strength assessed by hand grip strength are complementary in their association with lower risk of all-cause mortality in KTR. Muscle mass assessed by BIA is not associated with mortality. Routine assessment using both 24-h urine samples and hand grip strength is recommended, to potentially target interdisciplinary interventions for KTR at risk for poor survival to improve muscle status.
DOCUMENT
Dit project richt zich op mkb-ondernemers die deelnemen aan een ondernemerscollectief in een binnenstedelijk winkelgebied en zichzelf geconfronteerd zien met een forse omzetverschuiving van offline winkelen naar online winkelen. Om tijdig en op de juiste wijze te reageren op het veranderend koopgedrag van consumenten, willen mkb-ondernemers laten onderzoeken hoe op internettechnologie gebaseerde marketing- en verkoopacties door ondernemerscollectieven kunnen bijdragen aan meer omzet voor henzelf én aan het vergroten van de consumententrekkracht en verblijfswaarde van hun winkelgebied. Het consortium wordt gevormd door de Hogeschool van Amsterdam, Universiteit Utrecht, Het Platform De Nieuwe Winkelstraat (DNWS), Stad&Co, Q&A Research & Consultancy, een mkb-ondernemer en het collectief Arnhem Winkelstad. Deelnemers zijn collectieven uit Amsterdam (drie collectieven), Arnhem, Eindhoven, Roosendaal, Wageningen en Zevenaar en per collectief telkens één of twee mkb-ondernemers. De centrale onderzoeksvraag van dit project luidt: ?Hoe kunnen ondernemerscollectieven in binnenstedelijke winkelgebieden op basis van internettechnologieën hun business model versterken waardoor de deelnemende individuele mkb-ondernemers meer omzet kunnen genereren?? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zijn vier deelvragen met samenhangende werkpakketten geformuleerd die door de consortiumpartners op basis van praktijkgericht onderzoek worden uitgevoerd. De nieuwe kennis die met dit project wordt gegenereerd over de opzet, inrichting en werking van collectieven in binnenstedelijke winkelgebieden en hun op internettechnologie gebaseerde interventies, is van groot belang voor de overlevingskansen van winkeliers in heel Nederland. De resultaten van de interventies die in dit project worden ontwikkeld, geïmplementeerd en getest, kunnen - na validatie - door andere collectieven worden overgenomen en ingebed in hun eigen winkelgebied. Naast state-of-the-art kennis over consumer insights, de werking van business modellen van collectieven en de effectiviteit van hun interventies, is het meest belangrijke eindproduct van het project een handboek voor ondernemerscollectieven met een concreet Plan van Aanpak voorzien van praktische tips en adviezen over hoe collectieven de verschillende onderdelen van hun business model kunnen optimaliseren. Kennisplatform De Nieuwe Winkelstraat en Stad&Co zorgen er voor dat dit handboek onder de aandacht van de collectieven komt.
Hoewel overlevingskansen voor acute lymfatische leukemie (ALL) tegenwoordig boven 90% liggen, ervaren veel tieners tijdens en na behandeling langdurige beperkingen in fysieke fitheid, zoals spierzwakte en verminderde conditie. Ook blijft participatie in beweegactiviteiten vaak laag, zelfs jaren na afronding van behandeling. Terugkeer naar participatie in beweegactiviteiten is essentieel om negatieve effecten van ALL en behandeling op lange termijn tegen te gaan en weer terug te keren naar een ‘normaal’ leven'. Tieners geven zelf aan fysiek belemmerd te worden en het moeilijk te hebben met de fysieke achteruitgang die zij hebben doorgemaakt. Daarnaast hebben ouders veel onzekerheid over de belastbaarheid van hun kind. Een kinderfysiotherapeut kan hierbij ondersteunen, echter huidige richtlijnen voor beweeginterventies bij kinderkanker zijn te algemeen en sluiten onvoldoende aan bij specifieke behoeften en medische uitdagingen, waardoor kinderfysiotherapeuten onvoldoende handvatten hebben om tieners met ALL te ondersteunen. Dit project richt zich op het ontwikkelen van klinische aanbevelingen voor het verbeteren van fysieke fitheid en deelname aan beweegactiviteiten bij tieners met ALL. Middels een systematisch literatuuronderzoek en betrokkenheid van een transdisciplinair expertpanel worden aanbevelingen opgesteld die specifiek gericht zijn op deze doelgroep en inzetbaar in de dagelijkse praktijk. Vervolgens worden behoeften, barrières en facilitators voor deelname aan deze interventie in kaart gebracht vanuit het perspectief van tieners met ALL, hun ouders en kinderfysiotherapeuten. Deze inzichten worden vervolgens, samen met de klinische aanbevelingen, in een cocreatieproces tot een gepersonaliseerde interventie ontwikkeld die optimaal aansluit bij behoeften van tieners en ouders en rekening houdt met specifieke uitdagingen. Samenwerking tussen kinderfysiotherapeuten uit de eerste en tweede lijn is noodzakelijk om optimale begeleiding in deze interventie te realiseren. We ontwikkelen daarom in co-creatie een samenwerkingsraamwerk om deze samenwerking vorm te geven. Dit project draagt daarmee bij aan betere zorg voor tieners met ALL en ondersteunt hen in terug keer naar participatie in beweegactiviteiten.
In het RAAK MKB project “Verbeteren invang en ontwikkeling oesterbroed” werkt het consortium (bestaande uit HZ University of Applied Sciences, 8 Zeeuwse Oesterkweekbedrijven, Nederlandse Oester Vereniging, Machinefabriek Bakker BV en Wageningen Marine Research) aan de onderzoeksvraag “Hoe kan invang en overleving van oesterbroed worden verbeterd zodat het rendement van oesterkweek in de Zuidwestelijke Delta kan worden verhoogd?” De Zeeuwse oestersector kampt sinds enkele jaren met sterk teruglopende productie van oesters als gevolg van variabele broedval, sterfte in oesterbroed (<1 jaar) ten gevolge van predatie door oesterboorders en het oesterherpes virus. Het consortium heeft tot doel om samen met oesterkwekers methoden te ontwikkelen die een hogere invangefficiëntie van oesterbroed opleveren en een betere overleving in het daarop volgende jaar. Daartoe worden verschillende manieren voor broedinvang onderzocht vergeleken: op verschillende locaties, posities en tijdstippen in de kweekgebieden van de Oosterschelde en het Grevelingenmeer. De timing van invang is essentieel voor succes. Om de juiste timing te bepalen worden de concentraties oesterlarven in de waterkolom gemonitord. Op verschillende locaties worden invangexperimenten gepland om zo de relatie tussen de factoren timing, perceellocatie, positie en invangefficiëntie te onderzoeken. Het oesterbroed dat is ingevangen op de verschillende locaties met verschillende methoden wordt vervolgens op verschillende tijdstippen overgebracht naar bodemkweekpercelen en gecontroleerd opgevolgd om overlevingskansen gedurende de gevoeligste periode van het eerste levensjaar in kaart te brengen. Het onderzoek resulteert in voorspellende broedvalmodellen voor verschillende kweeklocaties en factsheets van de meest succesvolle invangmethoden. Daarnaast zal er een afwegingskader beschikbaar worden gesteld waarin overleving van oesterbroed in relatie tot invangmethode, systemen en timing van verplaatsen naar kweekpercelen inzichtelijk gemaakt wordt. De resultaten uit het project werken door in het onderwijs van de HZ (Opleiding Water Management van de HZ Academie Technology Water Environment) en de onderzoekspraktijk van HZ (Delta Academy Applied Research Centre/DA-ARC) Daarnaast is er doorwerking bij de betrokken partner onderwijs- en kennisinstellingen en bij de nationale en internationale beroepspraktijk.