Inaugurele rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van lector Martijn van der Heide aan Hogeschool Van Hall Larenstein, 23 januari 2025. Het lectoraat 'Biodiversiteit in het landelijk gebied' streeft naar een ruimtelijke inrichting van het landelijk gebied waarin een duurzame landbouw en biodiversiteitsherstel hand in hand gaan. Een toekomst waarin boeren niet alleen als voedselproducenten worden gezien, maar ook als beheerders van het platteland, leveranciers van ecosysteemdiensten en beschermers van biodiversiteit én daar ook voor beloond worden. Door integratie van ecologische kennis met sociaal-economische inzichten, wil het lectoraat bijdragen aan een duurzaam en toekomstbestendig landelijk gebied, waarin biodiversiteit floreert, boeren een toekomstperspectief hebben en de brede welvaart wordt versterkt.
MULTIFILE
De ontwikkelingen in de Arabische regio gaan momenteel erg snel, waardoor sommige informatie in dit rapport bij het lezen mogelijk al is achterhaald door de actualiteit. De AIV meent dat de politieke omwentelingen in de Arabische regio belangrijke kansen bieden voor een betere, meer op rechtsstaat en democratie gerichte omgang van westerse landen met autocratische regimes die verantwoordelijk zijn voor ernstige schendingen van mensenrechten. Weliswaar nopen zwaarwegende geopolitieke belangen tot het onderhouden van diplomatieke betrekkingen met autocratische regimes, maar dialoog en (beperkte) samenwerking op regeringsniveau mogen niet ten koste gaan van de ondersteuning van hervormingsgezinden en het maatschappelijk middenveld in die landen. Teveel hebben westerse regeringen zich in het verleden geïdentificeerd met autoritaire regimes, op basis van de onjuist gebleken veronderstelling dat dergelijke regimes voor politieke stabiliteit zouden kunnen zorgen. Ook nu is er het gevaar dat het beleid van westerse landen wordt beheerst door een taxatie van de overlevingskansen van een autocratisch regime, los van de vraag wat in het belang is van respectering van de rechten van de mens en de democratische en sociaaleconomische aspiraties van de bevolking. De AIV is van oordeel dat de Nederlandse regering zich niet moet laten gijzelen door de angst dat radicale islamitische groeperingen een greep naar de macht doen. De kans daarop neemt eerder toe dan af door een politiek van – al dan niet heimelijke – steun aan regimes die blijvend vervreemd zijn geraakt van de legitieme eisen van de burgers in de Arabische samenlevingen. De AIV concludeert dat de recente ontwikkelingen in Tunesië, Egypte en andere Arabische landen het belang onderstrepen van een gerichte versterking van het maatschappelijk middenveld (politieke partijen, maatschappelijke organisaties en vakbonden). De opbouw van een krachtig maatschappelijk middenveld vergt een lange adem, maar sorteert uiteindelijk het meeste effect bij het bevorderen van vrijheid, gerechtigheid en democratie. De AIV merkt op dat zowel Nederland als de EU reeds beschikken over passende beleidsinstrumenten ter versterking van de civil society. Echter, vooral de EU heeft in het recente verleden verzuimd de instrumenten uit het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB) op de juiste wijze toe te passen. Zo heeft de Unie in de politieke dialoog met zuidelijke buurstaten onvoldoende nadruk gelegd op de onvolkomenheden (of zelfs afwezigheid) van de rechtsstaat en de ontwikkeling van een onafhankelijke particuliere sector die gevrijwaard is van politieke beïnvloeding. De opkomst van hervormingsbewegingen in verschillende Arabische landen verschaft de EU nieuwe kansen. Nederland beschikt met het Mensenrechtenfonds en het Fonds Ontwikkeling Pluriformiteit en Participatie in islamitische landen over passende bilaterale hulpinstrumenten waarmee een stem gegeven kan worden aan maatschappelijke organisaties die het huidige transitieproces in de Arabische regio kunnen dragen. De AIV meent echter dat investeringen in additionele expertise en analysecapaciteit noodzakelijk zijn om de regering goed te kunnen adviseren over mogelijke Nederlandse bijdragen aan versterking van de civil society in de Arabische regio. Voldoende analysecapaciteit op ambassades in de regio en nauwere samenwerking van de regering met (Nederlandse) NGO’s, instellingen voor capaciteitsopbouw van politieke partijen en de vakbeweging zijn het meest doelmatig om in deze behoefte aan expertise en analysecapaciteit te voorzien [tot besluit - conclusie van een rapport uitgebracht door commissie onder voorzitterschap van F. Korthals Altes]
Jaarlijks worden er in Nederland ruim 86.000 patiënten op een Intensive Care (IC) opgenomen en behandeld. Dankzij medisch-technische ontwikkelingen zijn de overlevingskansen van IC-patiënten de afgelopen jaren enorm gestegen. De keerzijde is dat een groot aantal patiënten van de IC wordt ontslagen met langdurige beperkingen in het dagelijks functioneren. Postintensivecaresyndroom (PICS) is de term waarmee de lichamelijke, psychische en cognitieve verschijnselen worden aangeduid die vaak voorkomen bij patiënten die op de IC zijn behandeld. Bij familieleden van IC-patiënten kunnen psychische klachten ontstaan. Men spreekt dan van post-intensivecaresyndroom-familie (PICS-F). Patiënten met PICS gaan vaak een lange en moeizame periode van herstel tegemoet en de klachten kunnen jaren na ontslag nog aanwezig zijn. Er is onder zorgprofessionals nog maar weinig bekendheid over PICS en PICS-F en de verminderde kwaliteit van leven ten gevolge van kritieke ziekte.
Dit project richt zich op mkb-ondernemers die deelnemen aan een ondernemerscollectief in een binnenstedelijk winkelgebied en zichzelf geconfronteerd zien met een forse omzetverschuiving van offline winkelen naar online winkelen. Om tijdig en op de juiste wijze te reageren op het veranderend koopgedrag van consumenten, willen mkb-ondernemers laten onderzoeken hoe op internettechnologie gebaseerde marketing- en verkoopacties door ondernemerscollectieven kunnen bijdragen aan meer omzet voor henzelf én aan het vergroten van de consumententrekkracht en verblijfswaarde van hun winkelgebied. Het consortium wordt gevormd door de Hogeschool van Amsterdam, Universiteit Utrecht, Het Platform De Nieuwe Winkelstraat (DNWS), Stad&Co, Q&A Research & Consultancy, een mkb-ondernemer en het collectief Arnhem Winkelstad. Deelnemers zijn collectieven uit Amsterdam (drie collectieven), Arnhem, Eindhoven, Roosendaal, Wageningen en Zevenaar en per collectief telkens één of twee mkb-ondernemers. De centrale onderzoeksvraag van dit project luidt: ?Hoe kunnen ondernemerscollectieven in binnenstedelijke winkelgebieden op basis van internettechnologieën hun business model versterken waardoor de deelnemende individuele mkb-ondernemers meer omzet kunnen genereren?? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zijn vier deelvragen met samenhangende werkpakketten geformuleerd die door de consortiumpartners op basis van praktijkgericht onderzoek worden uitgevoerd. De nieuwe kennis die met dit project wordt gegenereerd over de opzet, inrichting en werking van collectieven in binnenstedelijke winkelgebieden en hun op internettechnologie gebaseerde interventies, is van groot belang voor de overlevingskansen van winkeliers in heel Nederland. De resultaten van de interventies die in dit project worden ontwikkeld, geïmplementeerd en getest, kunnen - na validatie - door andere collectieven worden overgenomen en ingebed in hun eigen winkelgebied. Naast state-of-the-art kennis over consumer insights, de werking van business modellen van collectieven en de effectiviteit van hun interventies, is het meest belangrijke eindproduct van het project een handboek voor ondernemerscollectieven met een concreet Plan van Aanpak voorzien van praktische tips en adviezen over hoe collectieven de verschillende onderdelen van hun business model kunnen optimaliseren. Kennisplatform De Nieuwe Winkelstraat en Stad&Co zorgen er voor dat dit handboek onder de aandacht van de collectieven komt.
In het RAAK MKB project “Verbeteren invang en ontwikkeling oesterbroed” werkt het consortium (bestaande uit HZ University of Applied Sciences, 8 Zeeuwse Oesterkweekbedrijven, Nederlandse Oester Vereniging, Machinefabriek Bakker BV en Wageningen Marine Research) aan de onderzoeksvraag “Hoe kan invang en overleving van oesterbroed worden verbeterd zodat het rendement van oesterkweek in de Zuidwestelijke Delta kan worden verhoogd?” De Zeeuwse oestersector kampt sinds enkele jaren met sterk teruglopende productie van oesters als gevolg van variabele broedval, sterfte in oesterbroed (<1 jaar) ten gevolge van predatie door oesterboorders en het oesterherpes virus. Het consortium heeft tot doel om samen met oesterkwekers methoden te ontwikkelen die een hogere invangefficiëntie van oesterbroed opleveren en een betere overleving in het daarop volgende jaar. Daartoe worden verschillende manieren voor broedinvang onderzocht vergeleken: op verschillende locaties, posities en tijdstippen in de kweekgebieden van de Oosterschelde en het Grevelingenmeer. De timing van invang is essentieel voor succes. Om de juiste timing te bepalen worden de concentraties oesterlarven in de waterkolom gemonitord. Op verschillende locaties worden invangexperimenten gepland om zo de relatie tussen de factoren timing, perceellocatie, positie en invangefficiëntie te onderzoeken. Het oesterbroed dat is ingevangen op de verschillende locaties met verschillende methoden wordt vervolgens op verschillende tijdstippen overgebracht naar bodemkweekpercelen en gecontroleerd opgevolgd om overlevingskansen gedurende de gevoeligste periode van het eerste levensjaar in kaart te brengen. Het onderzoek resulteert in voorspellende broedvalmodellen voor verschillende kweeklocaties en factsheets van de meest succesvolle invangmethoden. Daarnaast zal er een afwegingskader beschikbaar worden gesteld waarin overleving van oesterbroed in relatie tot invangmethode, systemen en timing van verplaatsen naar kweekpercelen inzichtelijk gemaakt wordt. De resultaten uit het project werken door in het onderwijs van de HZ (Opleiding Water Management van de HZ Academie Technology Water Environment) en de onderzoekspraktijk van HZ (Delta Academy Applied Research Centre/DA-ARC) Daarnaast is er doorwerking bij de betrokken partner onderwijs- en kennisinstellingen en bij de nationale en internationale beroepspraktijk.