De relatie tussen fysieke activiteit en gezondheid is onomstotelijk vastgesteld. Zo kan fysieke activiteit onder andere ischaemische hart- en vaatziekten, dikke-darmkanker, hersenbloedingen, overgewicht en type 2 diabetes helpen voorkomen. Daarom is het schrikbarend hoe weinig mensen in de westerse maatschappij bewegen. De leeropdrachten van het lectoraat Fysieke Activiteit en Gezondheid zijn toegespitst op de maatschappelijke problematiek van bewegingsarmoede en de daarmee samenhangende gezondheidsproblemen. Deze luiden: - Wat zijn geschikte richtlijnen voor primaire en secundaire ziektepreventie door middel van fysieke activiteit? - Wat kan de rol zijn van het bewegingsonderwijs in het stimuleren van gezond bewegingsgedrag?
DOCUMENT
Fysieke activiteit wordt vaak gezien als een belangrijke manier om overgewicht onder kinderen tegen te gaan. Regelmatig wordt daarbij ook het bewegingsonderwijs een rol toegedicht. Elke dag gylmles zou een van de manieren zijn om overgewicht te verminderen of te voorkomen bij kinderen. Maar heeft fysieke activiteit wel zo veel invloed? En zo ja, biedt de gymles dan de juiste vorm van activiteit? Of is gymles misschien in staat om het bewegingsgedrag buiten de lessen gezonder te maken?
DOCUMENT
Sinds begin 2007 kent ook Fontys Sporthogeschool een lectoraat. Het is rechtstreeks verbonden aan het instituut, en heeft als aandachtsgebied de relatie tussen fysieke activiteit en gezondheid.
DOCUMENT
Scholen kunnen potentieel een belangrijke rol spelen in het stimuleren van bewegen bij jongeren, de school bereikt immers vrijwel alle jongeren en bovendien brengen jongeren het grootste deel van de week door binnen de schoolmuren. Er is echter nog maar weinig specifiek onderzoek gedaan naar factoren tijdens de schooldag die invloed hebben op de fysieke activiteit van leerlingen. In dit artikel de eerste resultaten van een onderzoek bij een groep middelbare scholieren waarbij gedurende een week hun energieverbruik is gemeten.
DOCUMENT
Op het schoolplein is de activiteit van meisjes in de bovenbouw vrij gering. Dit onderzoek heeft laten zien dat het beschikbaar stellen van springtouwen ertoe bijdraagt dat meiden van groep zes tot en met acht meer gaan springen tijdens pauzes, wat heeft geleid tot een toename in zware fysieke activiteit. De lessen Bewegingsonderwijs met touwtjespringen hebben niet geleid tot een verdere toename in activiteit.
DOCUMENT
In het tijdschrift Pediatric Exercise Science is een overzichtsartikel verschenen over de effecten van fysieke activiteit op het cognitieve functioren van kinderen. De uitkomsten ervan zijn dermate relevant voor het gebied van de lichamelijke opvoeding, dat we hier de belangrijkste punten uit het artikel hebben samengevat. Het stuk kan een bijdrage leveren aan de legitimatie van lichamelijke opvoeding op scholen.
DOCUMENT
Toenemende prevalentie van overgewicht en obesitas onder jeugd wordt, in ieder geval ten dele, veroorzaakt door te weinig fysieke activiteit. Omdat ieder kind een groot deel van zijn of haar jeugdige leven op school doorbrengt kunnen scholen een centrale rol spelen in het tegengaan van deze bewegingsarmoede. Het meest voor de hand liggende schoolvak lijkt hierbij de lichamelijke opvoeding1 (LO) te zijn. De belangrijkste doelstelling van het schoolvak LO is immers om leerlingen dusdanig te motiveren en enthousiast te maken voor sport en bewegen zodat dit uiteindelijk resulteert in een actieve leefstijl, zowel buiten school als in het verdere leven. Daarnaast is LO tevens het enige verplichte schoolvak waar fysieke activiteit een centrale plek inneemt; de les zelf is in potentie ook een structurele bron van fysieke activiteit. Globaal gezien kan LO dus op een indirecte en een directe manier bijdragen aan de fysieke activiteit van leerlingen, een tweedeling die werd geïntroduceerd in hoofdstuk 1. Waar echter tot op heden onduidelijkheid over bestaat, zeker wat betreft de Nederlandse situatie, is hoe groot de bijdrage van de LO aan dagelijkse fysieke activiteit feitelijk is. De vraag die daarom centraal staat in dit proefschrift is in hoeverre het vak LO, zoals dat op dit moment gegeven wordt op basis- en voortgezet onderwijs, een bijdrage levert aan de fysieke activiteit van kinderen en adolescenten, zowel direct (de les als bron van fysieke activiteit), als indirect (motivatie voor een actieve leefstijl). Voor de beantwoording van deze vraag zijn een aantal studies uitgevoerd. Allereerst is in hoofdstuk 2 door middel van een literatuurstudie onderzocht in hoeverre interventies met een LO-component effectief zijn in het stimuleren van fysieke activiteit. Hieruit blijkt dat er alleen overtuigend bewijs bestaat voor een directe bijdrage van de les LO aan de fysieke activiteit van kinderen en adolescenten. Oftewel, in de les LO zelf wordt er matig-tot-intensief bewogen. De effecten van interventies met een LO component op de fysieke activiteit buiten school of in het latere leven zijn minder overtuigend of zelfs afwezig. In hoofdstuk 3 wordt een cross-sectionele studie beschreven waarin middels het combineren van gegevens vanuit een hartslag-versnellingsmeter met de gegevens uit een activiteitendagboek voor het eerst inzicht verkregen wordt in de daadwerkelijke bijdrage van een reguliere les LO (naast andere fysieke activiteiten zoals fietsen) aan de totale dagelijkse fysieke activiteit van middelbare scholieren. De resultaten wijzen uit dat 17% van de totale hoeveelheid beweging onder schooltijd zijn oorsprong vindt in de lessen LO en dat op dagen dat een leerling een les LO heeft, deze les verantwoordelijk is voor ongeveer 30% van de totale fysieke activiteit op die dag. Opvallend is daarnaast dat 15% van de totale fysieke activiteit op een weekdag zijn oorsprong vindt in het actief transport naar school, voornamelijk fietsen. Hoofdstuk 4 beschrijft een studie waarin de focus ligt op de intensiteit van lessen LO in het voortgezet onderwijs (VO) en het basisonderwijs (BO). Tevens is gekeken naar factoren die de intensiteit van een les beïnvloeden. De resultaten wijzen uit dat 47% en 40% van een les LO op respectievelijk het VO en het BO voldoet aan de intensiteit van bewegen zoals omschreven in de Nederlandse Norm voor Gezond Bewegen (matig-tot-intensief fysiek actief). Dit komt overeen met ongeveer een derde van de dagelijks aanbevolen hoeveelheid beweging voor deze doelgroep. Opvallend is dat op het VO jongens significant actiever zijn tijdens de lessen LO dan meisjes. Dit verschil blijkt zijn oorsprong te hebben in lessen waarin competitieve spelvormen (basketbal, voetbal etc.) centraal staan. Mogelijkerwijs verhindert de dominantie van jongens tijdens spelvormen dat meisjes in een les even actief kunnen zijn als jongens. Dit is een serieuze beperking van de mate waarin een les LO kan bijdragen aan het totale beweeggedrag van meisjes, gezien het feit dat ongeveer 60% van het Nederlandse LO curriculum uit (veelal competitieve) spelvormen bestaat.
DOCUMENT
Als het bewegingsonderwijs bijdraagt aan de motorische vaardigheid van leerlingen, zou dit er in theorie toe kunnen leiden dat ze meer gaan sporten en bewegen in hun vrije tijd. Maar hoe aannemelijk is die theorie?
DOCUMENT
Patiënten met COPD hebben een lager risico op COPD-gerelateerde ziekenhuisopname en sterfte wanneer zij regelmatige lichamelijke activiteit beoefenen. Onduidelijk is nog in welke mate COPD dagelijkse fysieke activiteit beïnvloedt. Met deze literatuurstudie wordt dit aangetoond.
DOCUMENT
Om te zien hoe sociale samenhang vandaag vorm krijgt, hebben we twee case studies van activiteiten die bewoners van Meerzicht gezamenlijk ondernemen beschreven. Het gaat dan specifiek om regelmatig terugkerende activiteiten met een gemeenschappelijk doel, die mensen samenbrengen. Dat is van belang omdat juist de herhaling en doelgerichtheid sociale connecties mogelijk maakt. Deze connecties zijn van belang vanwege hulpbronnen zoals: informatie; diensten; materiële goederen en vertrouwen. In het geval van het vissen zien we een afname van sociale verbanden via het verenigingsleven. De in Meerzicht gevestigde hengelsportvereniging Het Pontje heeft duidelijk last van een vergrijzend kader. Maar we zien tegelijkertijd een gemeenschap van vissers in het Westerpark. Vissers die komen alleen of in kleine groepjes, waarbij men de andere vissers groet of een praatje maakt. Recent landelijk onderzoek onder sportvissers (Mulier instituut, 2017) sluit hier goed op aan. Het gaat veel vissers om natuurbeleving en om het tot rust komen. Daarnaast noemen, met name jongeren (16-20 jaar), gezelligheid en sociale contacten als belangrijk motief. Contact met andere vissers is vooral gericht op uitwisselen van kennis omtrent vistechnieken en op het leren kennen van andere mensen. Ook bij het moestuinieren valt op dat dit een plek/activiteit is die je alleen doet (rust geeft) en toch ook samendoet. De SCPstudie Tussen groen en grijs (2016) gaat ook in op de sociale kanten van tuinieren. Onderzoek laat zien dat op volkstuinen met een heterogene groep tuinders bridging mogelijk is. ‘De kracht van het kleine ontmoeten’ wordt het genoemd. Volkstuinen hebben als bijzonder kenmerk dat het contact veel non-verbaal verloopt: de onderlinge relaties worden in eerste instantie door ‘zichtbaarheid’ en ‘nabijheid’ gevormd. Mensen worden hier dus minder snel uitgesloten op basis van taal, beroep of woonplek. Het is bijzonder om te zien dat hier zowel bewoners uit Meerzicht- West, als uit Meerzicht-Oost actief zijn. Alle aspecten van sociale samenhang zijn we in Meerzicht tegen gekomen: ● ‘contact en ontmoeting’: Denk aan contact tussen buren, of ontmoetingen in de openbare ruimte. ● ‘sociaal netwerk en dingen samendoen’: We hebben voorbeelden gehoord van moeders die samen met de kinderen naar de Stadsboerderij gaan; mensen die samen wandelen, koffiedrinken of vissen natuurlijk. ● ‘wederzijdse hulprelaties’: Buren helpen en/of ondersteunen elkaar. ● ‘gezamenlijke activiteiten’: Er zijn diverse plekken waar men in georganiseerd verband vrijwilligerswerk kan doen, zoals sportclubs, de moestuinvereniging en de voedselbank. Er is een groot aantal bewonerscommissies actief. Debuurtvereniging in de Waterbuurt is een initiatief dat door buurtbewoners gedragen wordt. Hier spelen ‘best persons’ een belangrijke rol. De hier beschreven casussen geven het belang van aan van activiteiten die bewoners in lossere verbanden min of meer gezamenlijk ondernemen. Ook de plekken waar vrijwilligers werken hebben eenzelfde functie als knooppunt van sociale connecties.
DOCUMENT