De creatieve denkkracht van kinderen wordt nog niet vaak benut bij het vinden van oplossingen voor problemen in de dagelijkse praktijk. Hun ervaringen en ideeën zouden meegenomen kunnen worden in ontwerpprocessen door hen te laten participeren in de ontwikkeling van nieuwe producten. In het NRO‐NWO project “Co‐design with kids” hebben 32 kinderen uit groep 5 en 26 kinderen uit groep 7 van twee basisscholen gedurende zeven weken onder begeleiding van een onderzoeker en hun groepsleerkracht gewerkt aan een ontwerpopdracht van een ‘echte’ opdrachtgever gericht op het bewegingsonderwijs (Casus Gymzaal van de Toekomst) en op de speelruimte (Casus Memo). Een jury van zeven tot acht personen met expertise op het vlak van bewegen, buitenspelen, bewegingsonderwijs, onderwijs of ontwerpen heeft de kwaliteit van de ontwerpuitkomsten van de kinderen beoordeeld in termen van originaliteit en variatie, inspiratie, uitwerking en relevantie. Uit de resultaten kwam naar voren dat de kinderen goed in staat zijn tussen‐ en eindproducten te bedenken die aansluiten bij de doelgroep. De ontwerpideeën scoorden over het algemeen ook hoog op de variatie in de oplossingen, de mate waarin de producten uitgewerkt, uitgedacht en direct toepasbaar waren en de mate waarin de eindproducten pasten binnen de context van het probleem. De ontwerpideeën waren volgens de juryleden en opdrachtgevers echter niet heel origineel; de ontwerpideeën waren in hun ogen niet erg vernieuwend, waren een afgeleide van bestaande concepten of bevatten geen verrassende elementen.
DOCUMENT
Kinderen met een lage sociaaleconomische status (SES) hebben een verhoogd risico op een suboptimale start in het leven met hogere kosten voor de gezondheidszorg. Deze studie onderzoekt de effecten van SES op individueel (maandelijks huishoudinkomen) en contextuele SES (huishoudinkomen en buurtdeprivatie), en perinatale morbiditeit op de zorgkosten in het vroege leven (0-3 jaar). Conclusie: Meer buurtdeprivatie was direct gerelateerd aan hogere zorgkosten bij jonge kinderen. Bovendien was een lager huishoudinkomen consistent en onafhankelijk gerelateerd aan hogere zorgkosten. Door de omstandigheden voor lage SES-populaties te optimaliseren, kan de impact van lage SES-omstandigheden op hun zorgkosten positief worden beïnvloed.
MULTIFILE
Het leven zonder de juiste papieren is sinds het begin van de jaren negentig steeds moeilijker geworden in Nederland. Het alsmaar restrictiever wordende vreemdelingenbeleid heeft ook gevolgen voor gemeenten. Binnen de gemeentegrenzen wonen immers de ongedocumenteerde ouders en hun kinderen die zich staande proberen te houden. Lokale overheden hebben te maken met concrete mensen en niet alleen met abstract beleid. Dit onderzoek richt zich op de woon- en leefomstandigheden van ongedocumenteerde kinderen in de stad Utrecht en in de overige G4 steden (Rotterdam, Amsterdam en Den Haag). Het doel van het onderzoek is om inzicht te krijgen in de omvang, achtergrond en ontwikkelingssituatie van deze kinderen. De onderzoeksvragen zijn: 1. Wat is de omvang van het aantal ongedocumenteerde kinderen in Nederland en in het bijzonder in de stad Utrecht? 2. Hoe ervaren ongedocumenteerde kinderen hun woon– en leefomstandigheden? 3. In hoeverre worden de ontwikkelingsvoorwaarden van ongedocumenteerde kinderen gewaarborgd? 4. Welke aanbevelingen zijn er te formuleren voor gemeentelijk beleid om de ontwikkelingsvoorwaarden van ongedocumenteerde kinderen te waarborgen?
DOCUMENT
De relatie tussen fysieke activiteit en gezondheid is onomstotelijk vastgesteld. Zo kan fysieke activiteit onder andere ischaemische hart- en vaatziekten, dikke-darmkanker, hersenbloedingen, overgewicht en type 2 diabetes helpen voorkomen. Daarom is het schrikbarend hoe weinig mensen in de westerse maatschappij bewegen. De leeropdrachten van het lectoraat Fysieke Activiteit en Gezondheid zijn toegespitst op de maatschappelijke problematiek van bewegingsarmoede en de daarmee samenhangende gezondheidsproblemen. Deze luiden: - Wat zijn geschikte richtlijnen voor primaire en secundaire ziektepreventie door middel van fysieke activiteit? - Wat kan de rol zijn van het bewegingsonderwijs in het stimuleren van gezond bewegingsgedrag?
DOCUMENT
Pregnancy and early parenthood mark a transformative period where women become caregivers and assume a new role with new responsibilities. While often portrayed positively, the transition to motherhood can be overwhelming. This is especially true for women living in adverse circumstances, presenting substantial difficulties such as providing a nurturing home environment under unsafe conditions or cooking healthy food with insufficient resources. Women in these adverse situations face multiple challenges across various domains, affecting both social and economic positions, as well as health and mental well-being. Low income, unemployment, single parenthood, and living in a deprived neighbourhood increase chronic stress, negatively impacting health. People experiencing chronic stress often have diminished resources to cope with stressful situations, frequently resulting in unhealthy behaviour. These circumstances create a negative cycle where socio-economic circumstances influence health and well-being, subsequently affecting their economic potential. Furthermore, stress and decreased self-sufficiency can impair competent parenting and healthy parent-child relationships. Insufficient family resources limit nutrition, stimulation, and time for childcare, hindering all essential requirements for healthy child development. This downward spiral results in the intergenerational transmission of adversity, already during pregnancy and early life. This thesis focuses on the specific population of pregnant women, mothers, and young children living in circumstances characterized by multiple medical and social risk factors for an unhealthy pregnancy or early life. Rather than using a term like ‘vulnerable’ to indicate these women and families, a term that diminishes the strength present in these families, within this thesis I will refer to these families as a priority population. A population that deserves priority regarding the allocation of attention, time and resources of medical and social care. This thesis aims to provide insight into this priority population by examining the problems, adversities and challenges faced by pregnant women and mothers of young children. Additionally, it describes the caregiving capacities of these mothers. Most data presented within this thesis is collected within Rotterdam. More specifically, within the Mothers of Rotterdam program, regular social care, or through birth professionals. Using various research methods, from quantitative analyses of large datasets to qualitative approaches with detailed information, this thesis combines different perspectives and sources to provide a comprehensive overview of the topic. Previously, the Developmental Origins of Health and Disease paradigm has described how adverse pregnancy exposures have lasting developmental effects. Prenatal stress exposure can impact perinatal morbidity, premature birth, low birth weight, and increase risks for future health problems. These children more often report unhealthy behaviours and suboptimal (mental) health in later life. In Chapter 2 I present findings on this phenomenon through a large, nationwide registry study on the socio-economic determinants of healthcare costs in early life. Data from three Dutch national registries covering 480,471 children born between 2011-2014 were combined to investigate relationships between individual- (monthly household income) and contextual-level (neighbourhood deprivation) of socio-economic status and perinatal morbidity (being born preterm and/or small for gestational age) on healthcare costs in early life (0-3 years of age). This study revealed children from lower-income households and from more deprived neighbourhoods to have notably higher healthcare costs. Although perinatal morbidity accounted for higher expenses, both income and neighbourhood deprivation independently contributed to higher healthcare costs. This suggests either increased ill-health or inadequate healthcare utilization in this low socio economic population. Understanding this mechanism is crucial for developing adequate, targeted policies to minimize differences in healthcare costs and optimize health and healthcare use. The early postpartum period is a highly suitable period for improving health outcomes among mothers and their newborns, for example through maternity care assistants that provide care directly after birth and subsequent days. Although in the Netherlands, 95% of all postpartum women receive at least some amount of postpartum care, utilisation of postpartum care is lower in the priority population. A situation that is particularly undesirable given that these women may benefit most from this preventive and supportive care. In Chapter 3 I explore the experiences, facilitators and barriers to postpartum care utilization through an analysis of 23 in-depth interviews with pregnant and postpartum women living in adverse circumstances in Rotterdam. Through a grounded theory approach, postpartum care utilization was conceptualized as influenced by information provided by the maternity care assistant; perceived parenting self-efficacy; and support provided by their social network. Although information during pregnancy was often perceived as inadequate, information during the postpartum period was highly valued, especially when tailored to specific needs. Women experienced increased self-efficacy through postpartum care, facilitating continued utilization of care. Women with more support from their social network asked the maternity care assistants to focus on specialized care for mother and newborn, while their network handled household tasks. Finally, the connection between mother and the maternity care assistant significantly impacted women’s experience and continued use of service across all themes. These findings highlight the need for improved information provision, tailoring care to individual self-efficacy levels, and engaging social networks in the care process, with consideration for the connection between mother and maternity care assistant. Although the above mentioned elements are crucial for postpartum care provided by maternity care assistants, they are not reserved exclusively for this type of care. Another example of care founded on these elements is the Mothers of Rotterdam program, which I describe in Chapter 4. The Mothers of Rotterdam program is an innovative social care initiative for pregnant women and mothers living in adverse circumstances. Developed in response to Rotterdam’s elevated rates of perinatal mortality and morbidity, child poverty, and welfare dependency, the program integrates medical and social care during pregnancy and two years postpartum. The program provides intensive, accessible, and holistic support, delivered by social work professionals with support of third-year college students in Social Work and Applied Psychology. The support from students increases the workforce, enabling intensive long-term support for families. Furthermore, students are perceived as less threatening, reducing distrust and enabling a stronger connection between women and care providers. Structured into four phases, the program first focuses on reducing acute stress during pregnancy, then creating a safe environment in the child’s first year, promoting child development and expanding the mother’s social participation in the second year, and finally transitioning to independent functioning of the family. Throughout these phases, the program addresses health and care, housing, finances, and child development simultaneously, working to break intergenerational transmission of adversity. In Chapter 5 I present the research protocol for the evaluation of the Mothers of Rotterdam program, comparing it to care as usual, through a prospective cohort study. Data collection occurs at nine timepoints from pregnancy until after care completion, using questionnaires, developmental assessments, video and photo observations and registry data from various medical and social care registries. Primary outcomes include child development and maternal mental health. With a target of 1200 participants, the study aims to detect meaningful differences between both approaches. Subsequently, in Chapter 6 I summarize information on 919 women referred to either the Mother of Rotterdam program or care as usual. More specifically, information is provided on faced adversities and experienced well-being. Heat map methodology showed women to face a multitude of adversities, across several life domains, mostly related to social functioning, health and finances. Furthermore, two clusters of women emerged: one with women facing mostly financial problems, whereas the second cluster of women faced a complex interplay of difficulties across multiple life domains. Additionally, women and social care providers differed in their perception of stress, anxiety and depression experienced by these women. Together, these findings highlight the need for a personalized, holistic care approach that addresses problems on multiple life domains simultaneously and a careful, joint assessment of health and mental well-being. As described above, problems, adversities and challenges faced by these women not only impact their own health and well-being, but can also impair competent parenting and healthy parent-child relationships. Therefore, I explore in Chapter 7 the caregiving capacities of 83 women included in the Mothers of Rotterdam study. Through video-observations of daily tasks (feeding, bathing, changing) overall, emotional and instrumental caregiving capacity was assessed. Video observations were made around six weeks postpartum in the home of mother and child, supplemented with information on psychological symptoms, self sufficiency, adversity, living conditions and mental health. Analyses showed overall, emotional and instrumental caregiving to be all below adequate caregiving quality, with emotional caregiving to be especially low. Surprisingly, few indicators of adversity significantly associated with caregiving quality, and counterintuitively, mothers in unsafe environments and those with more problematic life domains showed higher caregiving capacities in some areas. These findings suggest mothers in adverse circumstances might compensate through caregiving, or that inadequate caregiving relates to overall circumstances rather than specific indicators. The research underscores the importance of early intervention, particularly for emotional caregiving aspects, as adequate caregiving can protect against the negative impact of adversity. In the final chapter, Chapter 8, I discuss the main findings of this thesis and implications for practice, policy and research. In this chapter, I address the ability to be adaptable in the face of adversity; characteristics and adversities within this priority population; the intergenerational transmission of adversity; the use and misuse of (health)care, including ill-health, more (inadequate) use of healthcare services, and the healthcare system itself; the importance of social support; and mutual trust as crucial element for successful care and support for this priority population. Recommendations for policy and practice focus on building trust, investing in a shared perspective and equal partnership between the family and (social) care provider, strengthening social support, working from a positive attitude, intervening as early as possible and utilizing pregnancy as a window of opportunity for support and intervention. Furthermore, I give a number of recommendations for research in this priority population. Personally, a key realization has been that by focusing on the adversities, we reduce these women to the problems they face, not considering the potential they have. Zwangerschap en het vroege ouderschap markeert een periode waar vrouwen in verzorgers veranderen en een nieuwe rol met nieuwe verantwoordelijkheden op zich nemen. Hoewel het moederschap vaak positief wordt voorgesteld, kan deze overgang overweldigend zijn. Dit geldt vooral voor vrouwen die in uitdagende omstandigheden leven, wanneer de omgeving onveilig is en middelen schaars, is het moeilijk om kinderen een warme, stimulerende thuisomgeving te bieden en van gezond voedsel te voorzien. Vrouwen die leven onder deze ongunstige omstandigheden worden geconfronteerd met meerdere uitdagingen op verschillende gebieden, die zowel de sociale en economische positie, als de gezondheid en het mentale welzijn beïnvloeden. Een laag inkomen, werkloosheid, alleenstaand ouderschap en het leven in achterstandswijken verhogen de chronische stress en hebben een negatieve invloed op de gezondheid. Mensen die chronisch stress ervaren zijn vaak minder goed in staat om met stressvolle situaties om te gaan, wat vaak resulteert in ongezond gedrag. Zo creëren deze omstandigheden een negatieve cyclus waarin sociaaleconomische omstandigheden de gezondheid en het welzijn beïnvloeden, wat vervolgens weer van invloed is op hun economisch potentieel. Bovendien kunnen stress en verminderde zelfredzaamheid een nadelige invloed hebben op competent ouderschap en gezonde ouder-kindrelaties. Onvoldoende middelen in het gezin hebben een weerslag op voeding, stimulatie en tijd voor opvoeding en verzorging, waardoor alle essentiële elementen voor een gezonde ontwikkeling van kinderen worden belemmerd. Deze neerwaartse spiraal resulteert in de overdracht tegenslag van generatie op generatie, al tijdens de zwangerschap en de eerste levensjaren. Dit proefschrift richt zich op de specifieke populatie van zwangere vrouwen, moeders en jonge kinderen die leven in omstandigheden die worden gekenmerkt door meerdere medische en sociale risicofactoren voor een ongezonde zwangerschap of het vroege leven. In plaats van een term als ‘kwetsbaar’ te gebruiken om deze vrouwen en gezinnen te beschrijven, een term die afbreuk doet aan de kracht van deze gezinnen, zal ik in dit proefschrift naar deze gezinnen verwijzen als een prioriteitspopulatie. Een populatie die prioriteit verdient met betrekking tot de verdeling van aandacht, tijd en middelen van de medische en sociale zorg en hulpverlening. Dit proefschrift beoogt inzicht te geven in deze prioriteitspopulatie door de problemen, tegenslagen en uitdagingen te onderzoeken waarmee zwangere vrouwen en moeders van jonge kinderen worden geconfronteerd. Daarnaast worden de ouderschapscapaciteiten van deze moeders beschreven. De meeste gegevens in dit proefschrift zijn verzameld in Rotterdam. Meer specifiek binnen het programma Moeders van Rotterdam, reguliere ondersteuning door de wijkteams of bij geboorteprofessionals. Door gebruik te maken van verschillende onderzoeksmethoden, van kwalitatieve analyses van grote datasets tot kwalitatieve benaderingen met gedetailleerde informatie, combineert dit proefschrift verschillende perspectieven en bronnen om een uitgebreid overzicht van het onderwerp te geven. Het model van de ‘Ontwikkelingsoorsprong van gezondheid en ziekte’ heeft eerder beschreven hoe nadelige blootstellingen tijdens de zwangerschap blijvend van invloed is op de ontwikkeling. Blootstelling aan prenatale stress kan invloed hebben op perinatale sterfte, vroeggeboorte, laag geboortegewicht en een verhoogd risico op toekomstige gezondheidsproblemen. Deze kinderen melden op latere leeftijd vaker ongezond gedrag en een suboptimale (geestelijke) gezondheid. In Hoofdstuk 2 presenteer ik resultaten over dit fenomeen aan de hand van een groot, landelijk registeronderzoek naar de sociaaleconomische determinanten van zorgkosten op jonge leeftijd. Gegevens van drie Nederlandse nationale registers werden gecombineerd om relaties te onderzoeken tussen de individuele- (maandelijks huishoudinkomen) en contextuele (achterstandswijk) sociaaleconomische status en perinatale morbiditeit (te vroeg en/of te klein geboren) op zorgkosten in het vroege leven (0-3 jaar) bij 480.471 kinderen geboren tussen 2011-2014. Uit dit onderzoek bleek dat kinderen uit huishoudens met een lager inkomen en uit meer achtergestelde buurten significant hogere zorgkosten hadden. Hoewel perinatale morbiditeit verantwoordelijk was voor hogere kosten, droegen zowel inkomen als achterstandswijk onafhankelijk bij aan hogere zorgkosten. Dit suggereert ofwel een verhoogde slechte gezondheid of onvoldoende gebruik van gezondheidszorg in deze lage sociaaleconomische populatie. Het begrijpen van dit mechanisme is cruciaal voor het ontwikkelen van adequaat, gericht beleid om de verschillen in zorgkosten te minimaliseren en de gezondheid en het gebruik van gezondheidszorg te optimaliseren. De periode vlak na de bevalling is een zeer geschikt moment voor het verbeteren van de gezondheidsuitkomsten bij moeders en hun pasgeborenen, bijvoorbeeld door de kraamzorg die geboden wordt direct na de geboorte en de dagen daarna. Hoewel in Nederland 95% van alle vrouwen na de bevalling ten minste enige mate van kraamzorg ontvangt, is het gebruik van kraamzorg in de prioriteitspopulatie lager. Een situatie die vooral onwenselijk is omdat juist deze vrouwen het meeste baat kunnen hebben bij deze preventieve en ondersteunende zorg. In Hoofdstuk 3 verken ik de ervaringen, bevorderende factoren en barrières voor het gebruik van kraamzorg door een analyse te maken van 23 diepte-interviews met zwangere en onlangs bevallen vrouwen uit Rotterdam die te maken hebben met moeilijke omstandigheden. Vanuit een ‘grounded-theory’-benadering werd beschreven dat het gebruik van kraamzorg beïnvloed wordt door de informatie gegeven door de kraamverzorgende, ervaren zelfredzaamheid op het gebied van ouderschap en de sten vanuit het sociale netwerk. Hoewel de gegeven informatie tijdens de zwangerschap vaak als ontoereikend werd ervaren, werd de informatie tijdens de kraamperiode zeer gewaardeerd, vooral wanneer deze was afgestemd op hun specifieke behoeften. Vrouwen ervoeren een toegenomen zelfredzaamheid in de kraamperiode, waardoor ze ook gebruik bleven maken van de kraamzorg. Vrouwen met meer steun van hun sociale netwerk vroegen de kraamverzorgenden zich te richten op de gespecialiseerde zorg voor moeder en kind, terwijl hun netwerk de huishoudelijke taken op zich nam. Tot slot had de band tussen de moeder en de kraamverzorgende bij alle thema’s een significante invloed op de ervaring van vrouwen en het verdere gebruik van kraamzorg. Deze bevinden benadrukken de noodzaak van betere informatievoorziening, het afstemmen van de zorg op het niveau van de individuele zelfredzaamheid en het betrekken van sociale netwerken bij het zorgproces, met aandacht voor de band tussen moeder en kraamverzorgende. Hoewel bovenstaande elementen cruciaal zijn voor kraamzorg zijn ze niet uitsluitend voorbehouden aan dit type zorg. Een ander voorbeeld van zorg gebaseerd op deze elementen in het programma Moeders van Rotterdam, dat ik beschrijf in Hoofdstuk 4. Moeders van Rotterdam is een innovatief initiatief op het gebied van maatschappelijke zorg voor zwangere vrouwen en moeders die onder ongunstige omstandigheden leven. Het programma is ontwikkeld als reactie op de hoge percentages perinatale sterfte en morbiditeit, armoede en afhankelijkheid van uitkeringen in gezinnen met kinderen in Rotterdam, waarbij medische en sociale zorg en ondersteuning tijdens de zwangerschap en twee jaar na de bevalling wordt geïntegreerd. Het programma biedt intensieve, toegankelijke en holistische ondersteuning door maatschappelijk werkers, ondersteund door derdejaars studenten maatschappelijk werk en toegepaste psychologie. De ondersteuning vanuit studenten vergroot het personeelsbestand, waardoor intensieve, lange-termijn ondersteuning voor gezinnen mogelijk wordt. Bovendien worden de studenten door de vrouwen als minder bedreigend ervaren, waardoor het wantrouwen afneemt en er een sterkere band ontstaat tussen (toekomstige) moeders en hulpverleners. Verdeeld over vier fasen richt het programma zich eerst op het verminderen van acute stress tijdens de zwangerschap, vervolgens op het creëren van een veilige omgeving in het eerste jaar van het kind, het bevorderen van de ontwikkeling van het kind en het uitbreiden van de sociale participatie van de moeder in het tweede jaar, en tot slot op de overgang naar het zelfstandig functioneren van het gezin. Gedurende deze fases richt het programma zich gelijktijdig op gezondheid en zorg, huisvesting, financiën en de ontwikkeling van het kind, om zo de intergenerationele overdracht van tegenslag te doorbreken. In Hoofdstuk 5 presenteer ik het onderzoeksprotocol voor de evaluatie van het Moeders van Rotterdam programma, waarbij binnen een prospectieve cohortstudie een vergelijking wordt gemaakt met reguliere ondersteuning vanuit het wijkteam. Dataverzameling vindt plaats op negen tijdstippen vanaf de zwangerschap tot na afloop van de zorg, waarbij gebruik gemaakt wordt van vragenlijsten, ontwikkelingstaken, video- en foto-observaties en registratiegegevens uit verschillende medische en sociale registraties. De primaire uitkomsten zijn de ontwikkeling van het kind en de geestelijke gezondheid van de moeder. Met een doelstelling van 1200 deelnemers wil het onderzoek betekenisvolle verschillen tussen beide vormen van zorg en ondersteuning detecteren. Vervolgens vat ik in Hoofdstuk 6 informatie samen over 919 vrouwen die zijn doorverwezen naar Moeders van Rotterdam of naar reguliere zorg. Meer specifiek wordt informatie gegeven over tegenslagen en ervaren welzijn. ‘Heat map’ methodologie toonde aan dat vrouwen te maken hadden met een veelheid aan uitdagingen, op verschillende levensdomeinen, meestal gerelateerd aan sociaal functioneren, gezondheid en financiën. Verder kwamen er twee clusters van vrouwen naar voren: één cluster met vrouwen die vooral financiële problemen hadden, terwijl het tweede cluster van vrouwen te maken had met een complex samenspel van uitdagingen om meerdere levensdomeinen. Bovendien verschilden vrouwen en hulpverleners in hun perceptie van stress, angst en depressie ervaren door deze vrouwen. Tezamen benadrukken deze bevindingen de noodzaak van een gepersonaliseerde, holistische zorgaanpak die problemen op meerdere levensdomeinen tegelijk aanpakt, evenals een zorgvuldige, gezamenlijke beoordeling van gezondheid en mentaal welzijn. Zoals hierboven beschreven hebben de problemen, tegenslagen en uitdagingen waar deze vrouwen mee te maken hebben niet alleen invloed op hun eigen gezondheid en welzijn, maar kunnen ze ook een belemmering vormen voor competent ouderschap en gezonde ouder-kind relaties. Daarom verken ik in Hoofdstuk 7 de ouderschapscapaciteiten van 83 vrouwen uit het Moeders van Rotterdam onderzoek. Door middel van video-observaties van dagelijkse verzorgingstaken (voeden, in bad doen, verschonen) werd de gehele, emotionele en instrumentele ouderschapscapaciteiten beoordeeld. De video-observaties vonden plaats rond zes weken na de bevalling bij moeder en kind thuis en werd aangevuld met informatie over psychologische symptomen, zelfredzaamheid, uitdagingen, leefomstandigheden en mentale gezondheid. Analyses toonden aan dat zowel de gehele, emotionele als instrumentele ouderschapscapaciteiten onder de maat waren, waarbij vooral de emotionele ouderschapscapaciteiten laag waren. Verrassend genoeg waren er maar weinig indicatoren wijzend op uitdagingen die significant samenhingen met de kwaliteit van de verzorging, en contra-intuïtief toonden moeders in onveilige omgevingen en moeders met meer problematische levensdomeinen betere ouderschapscapaciteiten op sommige gebieden. Deze bevindingen suggereren dat moeders in moeilijke omstandigheden dit zouden kunnen compenseren in de verzorging, of dat inadequate ouderschapscapaciteiten eerder verband houden met algemene omstandigheden dan met specifieke indicatoren. Het onderzoek onderstreept het belang van vroegtijdige interventie, in het bijzonder voor emotionele ouderschapscapaciteiten, omdat adequaat ouderschap kan beschermen tegen de negatieve impact van problemen en uitdagingen. In het laatste Hoofdstuk, Hoofdstuk 8, bespreek ik de belangrijkste bevindingen van dit proefschrift en de implicaties voor praktijk, beleid en onderzoek. In dit Hoofdstuk ga ik in op het vermogen om zich aan te passen in het licht van tegenslag; kenmerken en uitdagingen binnen deze prioriteitspopulatie; de intergenerationele overdracht van tegenslag; het (verkeerd) gebruik van (gezondheids)zorg, inclusief slechte gezondheid, meer (inadequaat) gebruik van gezondheidszorg en het zorgsysteem zelf; het belang van sociale steun; en wederzijds vertrouwen als cruciaal element voor succesvolle zorg en ondersteuning voor deze prioriteitspopulatie. Aanbevelingen voor beleid en praktijk richten zich op het opbouwen van vertrouwen, het investeren in een gedeeld perspectief en gelijkwaardig partnerschap tussen het gezin en de (sociale) zorgverlener, het versterken van sociale steun, het werken vanuit een positieve houding, zo vroeg mogelijk interveniëren en het benutten van de zwangerschap als een unieke kans voor ondersteuning en interventie. Verder geef ik een aantal aanbevelingen voor onderzoek in deze prioriteitspopulatie. Persoonlijk heb ik me beseft dat door ons te richten op de tegenslagen en uitdagingen, we deze vrouwen reduceren tot de problemen waarmee ze geconfronteerd worden en dat we daardoor niet kijken naar het potentieel dat ze hebben.
DOCUMENT
Voor het lectoraat staat het beantwoorden van de volgende vraag centraal: hoe kunnen professionals, werkzaam in de praktijk, de gezondheid en het welzijn van kwetsbare ouderen bevorderen? Door antwoorden te zoeken op deze vraag draagt het lectoraat bij aan een gezonde samenleving, een profilerend thema voor Hogeschool Inholland dat richting geeft aan de inrichting van het onderwijs en onderzoek. De Gezonde Samenleving verwijst naar een integrale benadering van zorg en welzijn, waarin de mens zelf centraal staat en niet de afzonderlijke problemen waar hij of zij tegenaan loopt.
DOCUMENT
Kinderen buiten beeld. De leefsituatie van ongedocumenteerde kinderen in Nederland Dit artikel werpt licht op de omstandigheden waaronder kinderen zonder verblijfsstatus (ongedocumenteerde kinderen) opgroeien in Nederland en niet in beeld zijn bij de overheid. Het betreft uitgeprocedeerde kinderen en kinderen die nooit een asielaanvraag hebben ingediend. In beide gevallen gaat het om kinderen die met hun ouders een bestaan in de illegaliteit opbouwen. De data zijn afkomstig uit een studie naar de woon- en leefsituatie van 29 illegale kinderen tussen 6 tot 19 jaar oud. De kinderen benoemen problemen die gedeeltelijk samenvallen met die van andere kinderen in Nederland, ook kinderen die in armoede opgroeien. De problemen van ongedocumenteerde kinderen werken echter zwaarder door. Ook staan zij onder grote psychische druk. Ze leven met het geheim van hun juridische status, zijn bang door de politie te worden opgepakt, weten niet wie ze kunnen vertrouwen en ervaren hun toekomst als ongewis.
DOCUMENT
Onderzoek naar de ondersteuningsbehoeften in het ouderschap bij aanstaande ouders en ouders met jonge kinderen. Het kenniscentrum GUTS heeft vanuit het lectoraat Jeugdhulp in transformatie een onderzoek uitgevoerd en dit rapport gepubliceerd. Hierbinnen is gebruik gemaakt van het thema lab Kansrijke Start van het Living Lab Publieke Gezondheid van het Kenniscentrum -Health Innovation van De Haagse Hogeschool. Een mooie co- creatie van 2 kenniscentra
MULTIFILE
Sociaal en emotioneel leren is het proces waarin jonge mensen de vaardigheden verwerven die ze nodig hebben om deel te nemen en een positieve bijdrage te leveren aan de contexten waarin ze leven en leren (Zins & Elias, 2007). Dit leren wordt geassocieerd met hun toekomstige (psychosociale) gezondheid en succes in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Scholen over hele wereld implementeren Sociaal Emotionele Leer (SEL) programma’s voor adolescenten. Die programma’s richten zich op het versterken van de sociaal-emotionele vaardigheden van jongeren om hun psychosociale gezondheid en succes op school en op hun werk te bevorderen. De kennis over de evaluatie en implementatie van dergelijke programma’s van groepen leerlingen die verschillen in individuele en omgevingskenmerken is echter beperkt. Kenmerken zoals leervermogen en familieachtergrond bepalen de sociaal-emotionele vaardigheden die jonge mensen ontwikkelen. De onderzoeken in dit proefschrift hebben tot doel om bij te dragen aan kennis over de evaluatie en implementatie van SEL-programma’s voor leerlingen in het voortgezet onderwijs met diverse achtergrond kenmerken. De studies dragen in het bijzonder bij aan de kennis over het Nederlandse Skills4Life (S4L) programma. De onderzoeken richten zich op leerlingen in het voortgezet middelbaar beroepsonderwijs (VMBO) en specifiek op de leerlingen in de zogenaamde basis richting (vmbo-b) en het praktijkonderwijs (PrO). Leerlingen in deze laatste richtingen leren tegelijkertijd op school en tijdens stages in sectoren zoals horeca, detailhandel en techniek. Zij hebben aanvullende onderwijsbehoeften vanwege hun intellectuele- en taal- en rekencapaciteiten, emotieregulatie en gedrag. Veel van deze leerlingen groeien op in gezinnen met lage inkomens en/of met een migratieachtergrond en wonen in zogenoemde achterstandswijken. Als gevolg daarvan bevinden zij zich in gemarginaliseerde posities. Doel en bevindingen De onderzoeken in dit proefschrift hebben tot doel om bij te dragen aan inzicht in: 1. De effecten van universele SEL-programma’s op de individuele sociaal-emotionele vaardigheden en psychosociale gezondheidsresultaten van adolescenten; 2. De onderlinge relaties tussen sociaal-emotionele vaardigheden en tussen die vaardigheden en de psychosociale gezondheidsresultaten van leerlingen in vmbo-b en PrO; 3. De effecten van het Nederlandse S4L-programma op de sociaal-emotionele vaardigheden en psychosociale gezondheidsuitkomsten van leerlingen in gemarginaliseerde posities; 4. De perspectieven van vmbo-b en PrO leerlingen op de sociaal-emotionele vaardigheden die zij nodig hebben voor het onderhouden van positieve relaties met klasgenoten; 5. De perspectieven op SEL en het versterken van sociaal-emotionele vaardigheden op school van ouders van leerlingen in het PrO. Om bij te dragen aan de beoogde inzichten zijn zes studies uitgevoerd, een review- en meta-analysestudie, drie kwantitatieve en twee kwalitatieve studies. Daarbij is een sequentiële benadering gevolgd. De bevindingen van de review studie (hoofdstuk 2) en de evaluatiestudie van het oorspronkelijke S4L programma (hoofdstuk 3) hebben het ontwerp en de analyses bepaald van de andere twee kwantitatieve studies (hoofdstukken 4 en 5) gericht op leerlingen in het vmbo-b en PrO. De bevindingen van deze laatste studies waren aanleiding voor het ontwerp en de analyses van de twee kwalitatieve studies (hoofdstukken 5 en 6). In de meeste studies in dit proefschrift zijn de competenties uit het raamwerk van de Collaborative Academy for Social Emotional Learning (CASEL-raamwerk) als referentiekader gebruikt om soicaal-emotionele vaardigheden te identificeren. De vijf competenties in dit raamwerk zijn 1. Zelfbewustzijn (dat omvat vaardigheden zoals zelfwaardering en zelfeffectiviteit); 2. Sociaal bewustzijn (dat omvat vaardigheden zoals empathie en perspectief nemen); 3. Zelfmanagement (dat omvat vaardigheden zoals zelfregulering en het stellen van doelen); 4. Relatievaardigheden (dat omvat vaardigheden zoals samenwerken en het oplossen van sociale problemen); 5. Verantwoorde besluitvorming (dat omvat vaardigheden zoals het overwegen van de gevolgen van en het nemen van verantwoordelijkheid voor acties). Het CASEL-raamwerk wordt wereldwijd gebruikt in SEL-programma’s. Hoofdstuk 2 beschrijft de review en meta-analyse van veertig evaluatiestudies van tweeëndertig universele SEL-schoolprogramma’s voor adolescenten van 11-18 jaar. Deze programma’s hebben een significante positieve invloed op de individuele sociaal-emotionele vaardigheden en psychosociale gezondheidsuitkomsten van leerlingen. Het onderzoek laat zien dat de evaluatiestudies van SEL-programma’s effecten meten op een selectie van de individuele sociaal-emotionele vaardigheden die een programma beoogt te versterken. Sommige studies meten helemaal geen effecten op deze vaardigheden. Daarnaast rapporteerden de onderzoeken nauwelijks verschillen in effecten gerelateerd aan de achtergrond kenmerken van leerlingen. De gerandomiseerde studie met een controlegroep in hoofdstuk 3 betreft de evaluatie van het originele Nederlandse S4L-programma voor leerlingen (n = 1394) in verschillende vormen van het reguliere middelbare onderwijs, namelijk voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen vormend onderwijs (havo) en voortgezet middelbaar beroepsonderwijs (vmbo). Het onderzoek laat gemengde resultaten zien. Er zijn significante positieve effecten gevonden op alcoholgebruik en pesten, en nadelige effecten op digitaal en seksueel pesten en roken. Vergeleken met leerlingen op het vwo en de havo verbeterden vmbo-leerlingen meer op het gebied van pesten en suïcidale gedachten. Dit onderzoek maakte geen onderscheid tussen leerlingen met verschillende familieachtergronden en leerwegen in het vmbo, zoals de theoretische-, kader- en basis- leerwegen. Praktijkschool leerlingen vielen veelal uit in deze studie. De pre-test gegevens van vmbo-b en PrO leerlingen zijn gebruikt in de cross-sectionele studie in hoofdstuk 4. Deze studie identificeerde significante (middelgrote tot grote) correlaties tussen de verschillende sociaal-emotionele vaardigheden. Daarnaast werden kleinere maar significante correlaties gevonden tussen deze vaardigheden en psychosociale gezondheidsuitkomsten, te weten emotionele- en gedragsproblemen en pro-sociaal gedrag. Analyses lieten zien dat de vaardigheid zelfmanagement een mediërende rol vervult in de relatie tussen de vaardigheid zelfbewustzijn en emotionele- en gedragsproblemen. De vaardigheid sociaal bewustzijn is geïdentificeerd als een mediator tussen pro-sociaal gedrag en de vaardigheden zelfbewustzijn, relatievaardigheden en verantwoordelijke besluitvorming. Zelfmanagement en sociaal bewustzijn lijken belangrijke vaardigheden om te versterken om de psychosociale gezondheid van leerlingen in vmbo-b en PrO te bevorderen. Hoofdstuk 5 rapporteert over de bevindingen van een quasi-experimentele studie (n = 739) van het aangepaste S4L-programma. Dit programma is aangepast aan de leercapaciteiten en de taalvaardigheid van leerlingen in vmbo-b en PrO. Omdat deze leerlingen gelijktijdig op school en tijdens stages in de praktijk leren, is aan dit S4L- programma een module voor sociaal-emotionele vaardigheden die relevant zijn voor de werkpraktijk toegevoegd. In deze studie laten multiple regressieanalyses geen effecten zien op de totale leerlingenpopulatie. In een subgroep leerlingen met een migratieachtergrond die tegelijkertijd het S4L-programma en stage volgden, zijn in het onderzoek significante negatieve effecten op twee sociaal-emotionele vaardigheden gevonden, te weten op sociaal bewustzijn en relatievaardigheden. Op basis van deze bevindingen is verondersteld dat de familieachtergrond en de stagecontext relevant zijn om rekening mee te houden bij het versterken van sociaal-emotionele vaardigheden van deze adolescenten. Om de verschillen in effecten van het aangepaste S4L programma te begrijpen en inzicht te krijgen in de sociaal-emotionele vaardigheden die noodzakelijk zijn om te versterken voor leerlingen in vmbo-b en PrO zijn twee kwalitatieve studies uitgevoerd. Die studies richtten zich op de perspectieven op SEL, belangrijke sociaal-emotionele vaardigheden en het versterken daarvan op school van leerlingen zelf en ouders. Hoofdstuk 6 schetst de perspectieven van 22 leerlingen op hun sociaal-emotionele vaardigheden en behoeften om die te versterken. De meeste van hen hadden een migratieachtergrond en volgenden PrO. In kleine focusgroep interviews vertelden deze leerlingen te ervaren over voldoende sociaal-emotionele vaardigheden te beschikken om hun dagelijkse schoolleven in goede banen te leiden. Ze gaven echter aan een gebrek aan steun van leraren en klasgenoten te ervaren bij het gebruik van die vaardigheden in specifieke situaties op school. Leerlingen ervaarden dat oplossingen voor zulke problemen buiten hun macht lagen. Zij associeerden die problemen met zelfmanagement, sociaal bewustzijn en relatievaardigheden. Zij gebruikten hun eigen taal en interpretaties voor deze vaardigheden. Hoofdstuk 7 beschrijft de perspectieven van ouders op SEL en de sociaal-emotionele vaardigheden die zij cruciaal achtten voor adolescenten om te verwerven. Voor deze studie zijn 32 ouders met kinderen in het PrO geïnterviewd. Bijna de helft van de ouders had een migratieachtergrond, de anderen waren Nederlands. Zij verschilden in opleidingsniveau. De ouders erkenden dat de vaardigheden die in SEL-programma’s worden aangeleerd, relevant zijn om te leren voor hun kinderen. Het taalgebruik en de interpretatie van de vaardigheden die ouders gebruikten verschillen van de vaardigheden die S4L- en andere SEL-programma’s beogen te versterken. Uit het taalgebruik, de interpretaties en de onderliggende waarden, doelen en overtuigingen over de opvoeding en ontwikkeling kwam een conceptueel model van vier onderling verbonden sociaal-emotionele vaardigheden naar voren die ouders van belang achtten om te leren voor adolescenten. Die vaardigheden zijn: respectvol gedrag, samenwerkingsvaardigheden, zelfkennis en zelfredzaamheid. Hoewel zij zichzelf in de eerste plaats verantwoordelijk achtten voor het aanleren van sociaal-emotionele vaardigheden, waren de meeste ouders van mening dat scholen een taak hebben om met name die vaardigheden te versterken die thuis moeilijk aan te leren zijn. Dat waren in hun ogen samenwerkingsvaardigheden, die van belang zijn voor het toekomstige werk van hun kinderen. Ze benadrukten ook de noodzaak van samenwerking tussen ouders en scholen op het gebied van SEL. Hoofdstuk 8 bespreekt de belangrijkste bevindingen van de studies in dit proefschrift en de bijdragen aan de kennis over de evaluatie en implementatie van SEL-programma’s. Deze bevindingen duiden erop dat er behoefte is aan evaluatiestudies van zulke programma’s die uitkomsten op verschillende sociaal-emotionele vaardigheden en psychosociale gezondheid meten. Daarnaast is het van belang om de effecten op die uitkomstmaten te onderscheiden van leerlingen met verschillende achtergrondkenmerken, zoals hun familieachtergrond en onderwijsvorm, maar ook hun sekse en leeftijd. Het meten van effecten op sociaal-emotionele vaardigheids- en psychosociale gezondheidsuitkomsten vereist passende kwantitatieve en kwalitatieve benaderingen. Van belang is om daarbij instrumenten te gebruiken die meerdere perspectieven op die vaardigheden in kaart te brengen, zoals die van leerlingen zelf, hun ouders en docenten. Zulke meervoudige perspectieven zijn nodig om inzicht te krijgen in de vaardigheden die leerlingen met verschillende achtergronden hebben en nodig hebben. Dat vereist mogelijk ook aanpassingen van het taalgebruik van (bestaande) instrumenten. Bovendien wordt aangenomen dat kenmerken die van invloed zijn op de ontwikkeling van vaardigheden, zoals sekse en familieachtergrond, ook onderling interacteren. Om de effecten van SEL-programma’s op sociaal-emotionele vaardigheden van diverse leerlingen te begrijpen en te versterken is het analyseren van dergelijke interacties noodzakelijk. Het evalueren van deze effecten bij leerlingen met verschillende achtergrondkenmerken is ook van belang voor de implementatie van SEL-programma’s en het afstemmen daarvan op de behoeften van specifieke groepen, zoals leerlingen in vmbo-b en PrO. De bevindingen van de studies in dit proefschrift laten zien dat de vaardigheden die adolescente leerlingen thuis nodig hebben en de vaardigheden die in S4L en andere SEL-programma worden aangeleerd kunnen verschillen. De studies dragen bij aan empirisch bewijs voor de noodzaak om vmbo-b en PrO leerlingen en hun ouders te betrekken bij de implementatie van het S4L-programma. Dat is van belang om inzicht te krijgen in hun taalgebruik en interpretaties van sociaal-emotionele vaardigheden en tot overeenstemming te komen over de vaardigheden die relevant zijn om op school te versterken. Omdat de vaardigheden die leerlingen thuis, op school en op de werkplek nodig hebben kunnen variëren, is het contextualiseren van de vaardigheden waarop S4L en andere SEL-programma’s zich richten van cruciaal belang om hen en hun ouders te betrekken. Aanbevelingen voor de praktijk Het betrekken van ouders en leerlingen met verschillende achtergrondkenmerken vereist een zo genoemde transformatieve, en op krachten gebaseerde, benadering van SEL. Zo’n benadering is gevoelig voor het gezamenlijk verkennen, afstemmen op en ondersteunen van de vaardigheden die leerlingen hebben en nodig hebben in de contexten waarin zij leven en leren, thuis, op school en op de werkplek. De noodzaak om schoolprogramma’s die sociaal-emotionele vaardigheden aanleren te transformeren, is gebaseerd op de idealen van sociale rechtvaardigheid. Die transformatie is nodig om gelijke kansen te bieden aan leerlingen in gemarginaliseerde posities om de vaardigheden te verwerven die zij nodig hebben. De bevindingen uit de studies in dit proefschrift laten zien dat bepaalde sociaal emotionele vaardigheden de relatie tussen andere vaardigheden en de psychosociale gezondheidsuitkomsten van leerlingen mediëren. Daarom is het mogelijk niet noodzakelijk om SEL-programma’s voor adolescenten te richten op vaardigheden in alle competenties van CASEL’s raamwerk, om hun psychosociale gezondheid en/of succes op school en op de arbeidsmarkt te bevorderen. Daarom wordt een modulaire benadering van het S4L-programma aanbevolen. In zo’n benadering bestaat S4L uit vijf modules die zich focussen op vaardigheden in één van de competenties in CASEL’s raamwerk. Dat biedt mogelijkheden voor het flexibel aanpassen aan behoeften aan vaardigheden van leerlingen die kunnen variëren afhankelijk van hun achtergrondkenmerken. Een dergelijke aanpak ondersteunt ook de mogelijkheid om bij de implementatie van S4L aan te sluiten bij die vaardigheden die volgens leerlingen, ouders en leraren als eerste van belang zijn om aan te leren. Het toepassen van een transformatieve benadering om leerlingen en ouders met verschillende achtergronden te betrekken, vereist training van docenten en materialen om hen te ondersteunen bij de implementatie van S4L. Docenten in het voortgezet onderwijs worden tijdens hun opleiding nauwelijks voorbereid op het betrekken van diverse leerlingen en hun ouders bij SEL. Daarom is ook aanvullende training nodig gericht op interculturele communicatie en het samenwerken met ouders. Aanbevelingen voor onderzoek Toekomstig onderzoek naar transformatieve en modulaire benaderingen voor SEL-programma’s is van belang om bij te dragen aan kennis over deze benaderingen en voor het informeren van training en ondersteuning van docenten bij de implementatie daarvan. Daarnaast is meer onderzoek nodig met betrekking tot de wijze waarop adolescente leerlingen en hun ouders met verschillende achtergrondkenmerken succesvol kunnen worden betrokken bij de implementatie van programma’s afgestemd op hun behoeften. Onderzoek naar de toepasbaarheid van het ouderlijke model van sociaal-emotionele vaardigheden dat in dit proefschrift is gepresenteerd is noodzakelijk. Het testen van het model met verschillende groepen ouders en mogelijk ook adolescente leerlingen is van belang om het model te verfijnen. Het verkennen van hun taalgebruik voor en interpretaties van sociaal-emotionele vaardigheden vragen daarbij specifieke aandacht. We adviseren toekomstige evaluatiestudies van SEL- programma om zich te richten op het meten van effecten op verschillende sociaal-emotionele vaardigheden van diverse subgroepen leerlingen. Dergelijke studies moeten ook aandacht besteden aan de effecten van interacties tussen verschillende achtergrondkenmerken op sociaal-emotionele vaardigheids- en psychosociale gezondheidsuitkomsten.
DOCUMENT
Er zijn steeds meer kinderen die te dik zijn en te weinig bewegen. Ook zijn er steeds meer kinderen met een motorische achterstand. Op allerlei manieren wordt hier aandacht aan besteed. Wat zijn de trends rondom gezondheid? En wat is het belang van de ontwikkeling van motorische vaardigheden en de wijze waarop de motorische ontwikkeling gemonitord kan worden in de lichamelijke opvoeding?
DOCUMENT