Het doel van dit onderzoek was: Inzicht geven in het effect van de inzet in de pilots op kwantiteit en kwaliteit van het “dagarrangement sport en bewegen” binnen de betrokken scholen, en in de tevredenheid en ervaring van betrokken scholen en leerlingen hierbij. Op basis hiervan zijn drie onderzoeksvragen gesteld, die achtereenvolgens zullen worden beantwoord. 1. Wat is de invloed van de pilotprojecten op de kwantiteit (het aanbod) en de kwaliteit van het bewegingsonderwijs op de betrokken scholen? Het aantal gymlessen per week dat gegeven wordt door de vakdocent is op alle scholen uit de pilot toegenomen (met uitzondering van ’t Kompas, waar al twee lessen per week verzorgd werden door de vakdocent). Op drie van de acht gevolgde scholen worden nu twee gymlessen per week verzorgd door de vakdocent. Op de overige scholen is dat één dag per week, krijgen slechts één of enkele klassen twee lessen per week gym van de vakdocent. Volgens zowel leerlingen als betrokkenen uit de scholen is de kwaliteit van het bewegingsonderwijs verbeterd sinds de pilot: de leerlingen beoordelen de kwaliteit van de gymlessen gegeven door de vakdocent hoger (leukere en betere lessen), er worden meer verschillende activiteiten aangeboden in de gymlessen en de gymles wordt als leerzamer ervaren. Bovendien zijn er in de gymles die gegeven wordt door de vakdocent minder leerlijnen die niet aan bod komen dan in de gymles gegeven door de groepsleerkracht. 2. Wat is het effect van de pilotprojecten op het aanbod (de kwantiteit) en de kwaliteit van het tussenschools en naschools sportaanbod? Met betrekking tot het tussenschools sportaanbod: de pauze met sportieve activiteiten is op het merendeel van de scholen gerealiseerd. Op de Wilster en de Huifkar vestiging Woltersum is dat (nog) niet het geval, op de Fontein wordt hiermee gestart na de meivakantie. 82% van de bevraagde kinderen heeft één of meerdere keren deelgenomen aan het de pauze met sportieve activiteiten. 40% zegt in zo’n pauze meer te bewegen en 40% zegt dat dit soms het geval is. De meting met de stappentellers laat niet zien dat er in een dergelijke pauze meer wordt bewogen, maar om dit duidelijker in kaart te brengen zou meer onderzoek moeten worden gedaan. Betrokkenen vanuit de scholen geven vooral aan dat de pauze met sportieve activiteiten leidt tot een leukere pauze, die leidt tot rustiger kinderen en minder ruzies op het schoolplein. Vooraf was wellicht niet altijd goed duidelijk wat er verstaan wordt onder een kwalitatief beter tussenschools sportaanbod. Eén van de vakdocenten merkt bijvoorbeeld op dat het doel van een sportieve pauze ook zou moeten zijn dat kinderen zelf beter leren om activiteiten op te zetten, uit te voeren en aan te passen, zodat dit ook buitenschools tot een actievere leefstijl leidt. Of dat ook het geval is, is nu niet duidelijk. In het naschools aanbod is tot op heden weinig veranderd als gevolg van de pilot. Wel geeft ruim 80% van de bevraagde kinderen aan dat de vakdocent hen soms of regelmatig wijst op naschools sportaanbod. 3. Welke succes- en faalfactoren spelen een rol bij het aanbieden van een dagarrangement sport- en bewegen op scholen in het primair onderwijs? Hoewel het aanbieden van een dagarrangement sport en bewegen op de scholen op verreweg de meeste scholen nog een brug te ver is, zijn de doelstellingen op het gebied van de kwaliteit van het bewegingsonderwijs en het tussenschools aanbod redelijk behaald. Op plekken waar het aanbieden van een dagarrangement sport en bewegen wel lijkt te lukken, is dat vaak als gevolg van een structuur die er al ligt: in Groningen bijvoorbeeld vanuit BSlim en op een andere school verzorgt de vakdocent ook het naschools aanbod. Een belangrijke factor die een rol heeft gespeeld in de pilot is de snelle termijn waarmee één en ander is opgezet. Hoewel overal verkennende gesprekken zijn gevoerd en men unaniem enthousiast aan de slag is gegaan, waren de doelstellingen vooraf niet bij alle betrokkenen helemaal duidelijk, of hebben die bij aanvang minder prioriteit gehad. De doelstelling ‘verhoging kwaliteit bewegingsonderwijs door inzet van de vakdocent’ is door alle betrokkenen erkend en overal ook wel gerealiseerd. Voor de andere doelstellingen geldt dat er mogelijk te weinig tijd is geweest om bij alle betrokkenen draagvlak te creëren (bijvoorbeeld voor het ondersteunen van groepsleerkrachten bij hun professionalisering in het bewegingsonderwijs). De context op de verschillende scholen (bv. samenwerking met naschools sportaanbod, aanwezigheid groepsleerkrachten tijdens de gymlessen, de opzet van de tussen de middag opvang) is gedurende de looptijd van de pilot langzamerhand duidelijk geworden. Hierop wordt door de betrokkenen zo goed mogelijk maatwerk gecreëerd.
Op veel basisscholen is rond 10 en rond 12 uur ‘de pauze’. De deuren naar het schoolplein gaan open. De kinderen uit de verschillende klassen rennen naar buiten. De jongens uit groep 8 voorop om het voetbalveldje in te nemen. Op het schoolplein geldt namelijk het recht van de sterkste. Dus de vaardige kinderen komen wel aan de bal, maar andere kinderen hobbelen maar mee of hangen in het doel om erbij te horen. Al tijdens de pauze ontstaan er ruzies tussen kinderen, gedoe dat doorgaat in de klas. Dat kost de groepsleerkracht veel tijd.
MULTIFILE
De Gemeente Groningen stimuleert kinderen binnen de Gemeente Groningen tot een actieve en gezonde leefstijl door middel van het sportieve leefstijlproject, BSLIM. BSLIM vormt de paraplu waaronder interventies en een uitgebreid activiteitenaanbod voor met name basisschoolleerlingen i.s.m. scholen, kennisinstellingen en andere organisaties wordt vormgegeven. Met BSLIM wil de Gemeente Groningen kinderen de mogelijkheid bieden hun sportieve talenten te ontdekken en ontwikkelen. De gemeente heeft daarbij als primair doel de structurele sportdeelname van alle kinderen positief te beïnvloeden. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar kinderen die (nog) niet structureel sporten en naar de mogelijke talenten. Een goede bewegingsvaardigheid, passend sport(ief)gedrag en plezierige bewegingservaringen zijn van grote invloed op de mate waarin kinderen nu en later structureel deelnemen aan sport en voldoende blijven bewegen. De gemeente Groningen stimuleert daarom samen met schoolbesturen de ontwikkeling van een goede bewegingsvaardigheid van kinderen middels kwalitatief hoogwaardig bewegingsonderwijs door brede vakdocenten in de BSLIM-wijken.Onderzoeksthema’s 1. BewegingsonderwijsDe kwaliteit van het bewegingsonderwijs in de Bslim wijken wordt onderzocht.a. Het Leerlingvolgsysteem (LVS) dat in 2015-2016 is geïmplementeerd wordt gebruikt om de vaardigheid van leerlingen in de Bslim wijken in kaart te brengen en waar mogelijk te vergelijken met landelijke normenb. Effectiviteit van interventies gericht op de vaardigheid, de beleving en/of het gedrag van leerlingen, waarbij met name oog is voor de (uit zichzelf) minder actieve leerlingenc. Effectiviteit van interventies die gebruik maken van expliciet en impliciet leren binnen bewegingsonderwijs en/of MRT-praktijken2. Tussen gymzaal en sportvereniginga. Monitoring sportdeelname en motieven om wel/niet te sporten en bewegen + analyse van trends en ontwikkelingen in de sportdeelname in de onderzoekswijken. Hierbij wordt een ruim pallet in acht genomen: Van bewegingsonderwijs tot buiten spelen, en van Bslim- en Schoolsportclub activiteiten tot sportdeelnameb. Onderzoek naar de effectiviteit van interventies gericht op actieve pauzes, waarbij met name oog is voor de (uit zichzelf) minder actieve leerlingen c. Onderzoek naar de effectiviteit van interventies gericht op het voor- tussen en naschools aanbod mbt leefstijl en belevingd. Onderzoek naar de effectiviteit van Bslim activiteiten en Schoolsportclub op de sportbelevinge. Uitvoeren van een Pilot mbt de stimulatie van de motivatie voor bewegen van vmbo leerlingen binnen en buiten de gymles3. Structurele sportdeelnamea. Effectiviteit van een interventie gericht op trainers om motivatie van kinderen te stimuleren en daarmee uitval te beperken b. Ontwikkelen en uitvoeren van een toolkit waarmee de koppeling tussen kind en sport optimaal gemaakt wordt en mogelijke talenten geïdentificeerd worden
Vanuit de Creatieve Industrie en in het bijzonder Schoots Architecten en IJsfontein is er een toenemende behoefte aan ontwerprichtlijnen voor stress-reducerende werkruimten. Deze inzichten moeten gestoeld zijn op ruimtelijke interventies en evaluaties ervan in de praktijk. Aangezien docenten bovengemiddeld kampen met werk-gerelateerde stress, zal de doelgroep voor dit onderzoek hogeschool docenten zijn. De doelstelling van het project is dan ook om op basis van ontwerpend onderzoek een werkomgeving voor hogeschool docenten te realiseren die stress-reducerend werkt. Dit levert eerste aantoonbare resultaten op in de vorm van een in de praktijk geëvalueerde werkomgeving en daarbij behorende ontwerprichtlijnen. In een vervolgtraject kunnen deze resultaten vertaald worden naar andere werkomgevingen. De onderzoeksvraag die daarbij centraal staat is; ‘Op basis van welke ontwerprichtlijnen kunnen de werkplekken van medewerkers in het hoger onderwijs worden ontworpen, om hun werk-gerelateerde stress te verlagen?’ Als basis in het ontwerpend onderzoek, wordt de discipline-overstijgende studie van Norouzianpour (2020) gebruikt, waarin hij verschillende ontwerpstrategieën heeft opgesteld om stress te verminderen in fysieke werkomgevingen. Deze strategieën zijn nog niet eerder in de praktijk getest. Daarnaast stelt Masi Mohammadi (2017) dat middels het empathisch ontwerpproces een beter begrip kan ontstaan van hoe docenten een werkruimte ervaren en welke behoeften zij hebben als het gaat om ruimtelijke interventies. Die behoeften verschillen mogelijk per persoon, per moment en per taak, waardoor de ruimte flexibel, dynamisch en responsief zal moeten worden. Het toepassen van Ambient Intelligence (AMI) maakt het mogelijk de ruimte te personaliseren en tevens docenten aan te voelen, op behoeften te anticiperen en door subtiel van gedaante te veranderen een gezonde balans te vinden in inspanning en ontspanning bij het werken. De docent zal dus het uitgangspunt voor het ontwerpend onderzoek zijn.
De Nederlandse ondergrond, vooral in stedelijke gebieden, is overvol met leidingen, kabels en andere infrastructuren. Dit heeft direct gevolgen voor alle plannen die bovengronds gemaakt worden. Ook is er vaak geen ruimte voor nieuwe infrastructuur, bijvoorbeeld ten behoeve van de energietransitie (warmtenet; energienet; lokale energieopslag). Dit vraagt om goede informatievoorziening over de ondergrond richting bestuurders, beleidsmakers en burgers die in hun stad, wijk of buurt plannen willen maken. Elk plan voor de bovengrond heeft effect op de ondergrond en moet daarop afgestemd zijn. Momenteel is de ondergrond echter geen onderwerp van gesprek tijdens de planvorming. Voor bestuurders, beleidsmakers en burgers zijn de data of visualisatie daarvan te complex. Ondergrondexperts hebben wel deze visualisaties en de bijbehorende vakkennis, maar weten die lastig over te brengen aan niet-experts. Daarnaast is de data niet altijd volledig en correct doordat veel verschillende partijen wijzigingen in de ondergrond aanbrengen. Hierdoor ontstaat inefficiënte plan-/besluitvorming en wordt er bij de uitvoering te vaak, onnodig en onvoorzien een project gepauzeerd of een leiding geraakt. Samen aanpassingen maken in de ondergrond vereist uniforme aanpak om data te verzamelen en te visualiseren. Het project GROUNDED Visualisatie & Participatie richt zich op het toegankelijk en betekenisvol visualiseren van de ondergrond om beleid en besluitvorming beter te faciliteren. Wanneer in die fase de visualisaties bruikbaar zijn kan ook de burger gemakkelijker begrip krijgen van de ondergrond en geïnformeerd participeren in plan- en besluitvorming. Dit KIEM-MV onderzoeksproject zal de volgende praktijkvragen beantwoorden: - Hoe kunnen bedrijven en overheidsinstellingen complexe, specialistische data en informatie over bodem en ondergrond op een begrijpelijke en correcte manier overbrengen op professionals en bewoners die relevante specialistische kennis of datavaardigheid ontberen? - Hoe kan communicatie van ondergronddata op effectieve wijze worden ingezet in processen van burgerparticipatie?