De LO-docent is vaak niet de enige beweegprofessional in en rondom een school die zich bezighoudt met beweegstimulering van kinderen om ze voldoende te laten bewegen. Ook bijvoorbeeld een buurtsportcoach of JOGG-regisseur kunnen hier bij betrokken zijn. Iedere professional heeft zijn eigen invalshoek van waaruit hij/zij werkt met bepaalde taken en verantwoordelijkheden. Die taken zijn niet alleen afhankelijk van welke beweegprofessionals allemaal betrokken zijn, maar ook van de unieke context van de school met daarin de school-specifieke behoeften, wensen en mogelijkheden. Om inzicht te krijgen in het veelzijdige werk van de beweegprofessionals in en rondom school hebben we zes rollen ontwikkeld, gebaseerd op de eerder ontwikkelde rollen van de Gezonde School-adviseur. In dit artikel beschrijven we deze zes rollen en gaan we vervolgens in op de mogelijkheden die deze rollen bieden voor zowel de verdere professionalisering van de beweegprofessional, als voor de samenwerking op schoolniveau.
The aim of the current study was to evaluate the one- and two-year effectiveness of the KEIGAAF intervention, a school-based mutual adaptation intervention, on the BMI z-score (primary outcome), and energy balance-related behaviors (secondary outcomes) of children aged 7–10 years. A quasi-experimental study was conducted including eight intervention schools and three control schools located in low socioeconomic neighborhoods in the Netherlands. Baseline measurements were conducted in March and April 2017 and repeated after one and 2 years. Data were collected on children’s BMI z-score, sedentary behavior (SB), physical activity (PA) behavior, and nutrition behavior through the use of anthropometric measurements, accelerometers, and questionnaires, respectively. All data were supplemented with demographics, and weather conditions data was added to the PA data. Based on the comprehensiveness of implemented physical activities, intervention schools were divided into schools having a comprehensive PA approach and schools having a less comprehensive approach. Intervention effects on continuous outcomes were analyzed using multiple linear mixed models and on binary outcome measures using generalized estimating equations. Intervention and control schools were compared, as well as comprehensive PA schools, less comprehensive PA schools, and control schools. Effect sizes (Cohen’s d) were calculated. In total, 523 children participated. Children were on average 8.5 years old and 54% were girls. After 2 years, intervention children’s BMI z-score decreased (B = -0.05, 95% CI -0.11;0.01) significantly compared to the control group (B = 0.20, 95% CI 0.09;0.31). Additionally, the intervention prevented an age-related decline in moderate-to-vigorous PA (MVPA) (%MVPA: B = 0.95, 95% CI 0.13;1.76). Negative intervention effects were seen on sugar-sweetened beverages and water consumption at school, due to larger favorable changes in the control group compared to the intervention group. After 2 years, the comprehensive PA schools showed more favorable effects on BMI z-score, SB, and MVPA compared to the other two conditions. This study shows that the KEIGAAF intervention is effective in improving children’s MVPA during school days and BMI z-score, especially in vulnerable children. Additionally, we advocate the implementation of a comprehensive approach to promote a healthy weight status, to stimulate children’s PA levels, and to prevent children from spending excessive time on sedentary behaviors.
Klimaatbestendige ‘nature-based solutions’ hebben het doel om gezonde stedelijke omgevingen voor mensen, dieren en planten te creëren. De vraag is of er ook risico's aan klimaatadaptatiemaatregelen voor volksgezondheid kleven, zoals bijvoorbeeld mogelijke ziekterisico’s door muggen en teken.
LINK
In dit project verricht het lectoraat Familiebedrijven van Hogeschool Windesheim samen met CAH Vilentum in Dronten, LTO Noord, NAJK en agrarische MKB familiebedrijven praktijkgericht onderzoek naar de familiale en bedrijfsmatige aspecten rond opvolging bij agrarische MKB familiebedrijven. Met dit project wordt nieuwe kennis ontwikkeld, die aansluit bij kennis over opvolging in familiebedrijven en die specifiek wordt toegepast binnen de agrarische sector. Bijna de helft van alle agrarische bedrijven in Nederland heeft een bedrijfshoofd van 55 jaar of ouder. Het merendeel van deze bedrijven is een familiebedrijf en heeft te maken met het onderwerp bedrijfsopvolging. Voor een geslaagd opvolgingsproces is het belangrijk dat familiebelangen en bedrijfsbelangen adequaat worden gebalanceerd. In de praktijk blijkt het lastig deze belangen rond overdracht van leiding en eigendom bespreekbaar te maken en goed af te wegen. Vanuit agrarische families is daarom de vraag hoe het opvolgingsproces het beste kan worden vormgegeven en welke instrumenten daarbij kunnen worden ingezet. De belangrijkste doelstelling van dit project is om nieuwe kennis op te doen over het opvolgingsproces bij agrarische familiebedrijven en het opvolgingsproces met instrumenten in positieve zin te veranderen. Door kwalitatief onderzoek worden belemmerende factoren rond opvolging in de agrarische context onderzocht. Op basis van deze nieuwe inzichten worden instrumenten ontwikkeld die het opvolgingsproces faciliteren. Door interventies zal worden vastgesteld of de instrumenten in de praktijk werken. De kennis die uit dit project voortkomt, beoogt daarmee het handelingsvermogen van agrarische families rond bedrijfsopvolging te ondersteunen. Het project levert een bijdrage aan bestaande kennis door gebruik te maken van multi-level onderzoek (perspectief van de opvolger, overdrager, familieleden, familie en bedrijf) en het observeren van gesprekken over het opvolgingsproces, de familie en het bedrijf. Het meest concrete resultaat is een beschrijving van een model opvolgingsproces met bijbehorende instrumenten om belangrijke onderwerpen rond opvolging bespreekbaar te maken, zoals een zelfanalyse instrument, een stappenplan, hulpmiddelen om gesprekken te faciliteren en een model familiestatuut afgestemd op agrarische familiebedrijven.
50% van de Nederlanders hebben (risico op) ziekten waarbij ontstekingen een rol spelen, zoals hart- en vaatziekten, overgewicht, reuma en darmontstekingen.1 Ontstekingen kunnen leiden tot ontregeling van zowel de stofwisseling als het immuunsysteem. Door het eten van gezonde voeding zoals groente en fruit kun je ontstekingen in je lichaam gunstig beïnvloeden.2 Daarnaast is het ook belangrijk dat er meer gezonde, ontstekingsremmende producten op de markt komen. Nederlanders eten gemiddeld per dag 133 gram brood, dat meestal gemaakt is van tarwe- en/of roggemeel.3 Door granen in voedingsmiddelen zoals brood gezonder te maken, kunnen we aanzienlijke invloed uitoefenen op onze dagelijkse inname van gezonde voeding. Het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) doet onderzoek naar voedingsmiddelen die passen binnen een anti-inflammatoire voeding en leiden tot een betere immuunrespons en zocht actief een partner om voeding te optimaliseren. Daarnaast werkt het UMCG samen met de nieuwe Master Duurzame en Gezonde Voeding (MDGV) van de Hanzehogeschool, die tevens op zoek waren naar onderzoeksprojecten. Via de Graanrepubliek kwam het UMCG in contact met Royal Koopmans BV die wil weten of gekiemde tarwe en rogge een betere immuunrespons en een betere voedingssamenstelling hebben dan ongekiemde granen. Dit is een mooie aanleiding om samenwerking te zoeken met opleidingen die kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van een gezonder en tevens duurzamer voedingsaanbod. Naast het UMCG en MDGV kan Van Hall Larenstein (VHL) kennis op levensmiddelentechnologie faciliteren en Team Horeca en Bakkerij van Noorderpoort nieuwe producten ontwikkelen. Door deze kennisinstituten met elkaar te verbinden hebben we een eerste concreet project om samenwerking op het gebied van gezondere en duurzamere producten te ontwikkelen, onderzoeken en op de markt te brengen. Zo hopen we elkaar in de toekomst ook sneller te kunnen vinden voor samenwerking. De eerste onderzoeksvraag is: heeft gekiemde tarwe of rogge een betere immuunrespons en een betere voedingssamenstelling en is hoe is dit toepasbaar in de praktijk?
“Authentieke Vanille uit de kas” richt zich op het ontwikkelen van producten en praktische richtlijnen voor glastelers voor een hogere opbrengst van in de kas geteelde Vanillepeulen uit gezonde planten met meer Vanille en een authentieke geur en smaak. Het hiervoor benodigde onderzoek staat onder leiding van het lectoraat Biodiversiteit en Generade, het Center of Expertise Genomics van Hogeschool Leiden. In het project participeren kennisinstellingen, MKB-bedrijven uit de tuinbouw en bedrijven met expertise in chemie, bodemverbetering en genomics. Het project bestaat uit vier deelonderzoeken: 1. Het bestuivingsonderzoek richt zich op ontwikkeling van een instrument voor optimale overdracht van pollen in Vanillebloemen. 2. Een inventarisatie van het microbioom in Vanilleplanten en -peulen in het wild uit het regenwoud in Costa Rica, plantages op Reunion en Nederlandse kassen zal meer inzicht geven in de correlatie tussen de samenstelling van deze microben en het Vanillegehalte van de peulen en hun lokale geur en smaak. De inventarisatie zal gedaan worden met Next Generation DNA metabarcoding van markers ontwikkeld voor schimmels en bacterieen. 3. Daarnaast richt het onderzoek zich op de fermentatie van de Vanillepeul. Er zal worden onderzocht welke combinatie van microben leidt tot productie van een zo hoog mogelijk gehalte aan precursors van Vanille in groene peulen en een authentieke geur en smaak. Dit wordt gedaan met een combinatie van experimenteel teeltonderzoek en chemische analyses. 4. Momenteel wordt aantasting door schimmels en virussen in de kas met de hand verwijderd. Deze behandeling is kostbaar maar voor biologische teelt de enige optie. Een vierde pijler van het onderzoek zal daarom gericht zijn op de verbetering van het substraat. Met behulp van experimenteel onderzoek zal worden nagegaan welke mix aan microben in het substraat nodig is voor bescherming tegen aantasting door kwaadaardige schimmels.