© 2025 SURF
LINK
Voor het begeleiden van studenten met psychische beperkingen bestaat geen standaardprocedé. Iedere student is uniek en brengt zijn eigen mogelijkheden en belemmeringen met zich mee. Dit geldt zeker voor jongeren met een bipolaire stoornis. In dit artikel formuleert HBO-docent Helmut Boeijen, mede op basis van zijn eigen ervaringen met een bipolaire student, handvatten voor hun begeleiding.
Op papier lijkt hybride werken een uitkomst voor mensen met een arbeidsbeperking. In de praktijk wordt deze kans te weinig gegrepen, zo blijkt uit onderzoek van Hogeschool van Amsterdam en Hogeschool Saxion. Het zit 'm vaak in kleine aanpassingen die al veel verbetering brengen.Hybride werken, waarbij een deel van de tijd thuis en een deel op kantoor wordt gewerkt, biedt veel voordelen voor medewerkers met een arbeidsbeperking. Denk bijvoorbeeld aan meer flexibiliteit in werkuren, autonomie in werktaken en het bewaken van de werk-privé balans. De realiteit blijkt echter een stuk weerbarstiger.
LINK
Op basis van onderzoek worden de vrijetijdspatronen (georganiseerde en ongeorganiseerde vrijetijd) van kinderen tussen 10 en 15 jaar uit verschillende sociale milieus beschreven. Uit de resultaten blijkt dat de ongerustheid over de te drukke agenda's van kinderen en jonge tieners niet terecht is. Nog geen 12% van de onderzochte leeftijdsgroep blijkt vier of meer vaste afspraken c.q. georganiseerde activiteiten per week te hebben (sporttraining, gitaarles, buitenschoolse opvang e.d.). Zij zijn meestal afkomstig uit gezinnen met hoogopgeleide ouders. 47% blijkt en of twee vaste afspraken te hebben en ruim 27 % neemt deel aan geen enkele activiteit die wekelijks georganiseerd wordt. Verder wordt uit het onderzoek duidelijk dat bij jonge adolescenten zeer gedifferentieerde patronen van vrijetijdsbesteding te onderscheiden zijn. Op basis van de onderzoeksgegevens wordt een typologie gegeven van ongeorganiseerde vrijetijdsbesteding (welke groepen jongeren onderscheiden naar klasse en gender doen wat?)En ook is onderzocht hoe onderscheiden groepen jongeren ongeorganiseerde activiteiten en georganiseerde activiteiten combineren.
Op het terrein van onderwijs en ICT investeren onderwijsinstellingen, bedrijven, brancheorganisaties en overheden in het bewerkstelligen van leertechnologie-afspraken. Het doel van die gezamenlijke inspanning is om het onderwijs te kunnen verbeteren en efficiknter te maken. Gedeelde opvattingen, vastgelegd in specificaties en standaarden, maken uitwisseling van gegevens mogelijk tussen uiteenlopende systemen. Dat biedt grote kansen voor onderwijsvernieuwing. Basisgegevens hoeven slechts op iin plek onderhouden te worden, maar zijn toch voor iedere instelling bruikbaar: eenmaal gemaakte lesmaterialen kunnen in verschillende leeromgevingen worden ingezet, studenten kunnen zich flexibel inschrijven voor cursussen aan verschillende instellingen terwijl hun studievoortgang zonder probleem wordt geregistreerd. Deze processen zijn essentikle voorwaarden voor een duurzame ontwikkeling van e-learning in de Lage Landen. Als samenwerkingsorganisatie voor het hoger onderwijs in Nederland neemt SURF deel aan de mars naar standaardisatie binnen de leertechnologie. De SURF SiX expertisegroep, een Special Interest Group van SURF, onderneemt activiteiten om realisatie en gebruik van leertechnologie-afspraken te bevorderen die voor het Nederlandse hoger onderwijs bruikbaar en nuttig zijn en die blijvende aansluiting van Nederland bij internationale e-learningontwikkelingen garanderen. Met dit boek geeft SURF SiX een brede groep onderwijsontwikkelaars en geonformeerde eindgebruikers inzicht in de huidige Nederlandse situatie op het gebied van leertechnologie-afspraken. Daarnaast wil dit boek laten zien dat leertechnologiespecificaties en standaarden meerwaarde hebben.
SamenvattingKinderarmoede(bestrijding)Volgens een recente schatting van het SCP1 groeien 270.000 kinderen en jongeren tot 18 jaar in Nederland in armoede op. Dit zijn niet alleen kinderen in bijstandsgezinnen. De helft van deze groep bestaat uit kinderen van werkende armen: ouders die wel een baan hebben, maar onvoldoende inkomen genereren.Armoede bij kinderen zorgt niet automatisch tot problemen op lange termijn, maar kinderen in armoede lopen wél meer risico op problemen in hun ontwikkeling. De inzet van het vorige en huidige kabinet is het voorkomen dat kinderen de dupe worden van de financiële problemen vanhun ouders, door ervoor te zorgen dat kinderen mee kunnen doen en zich daardoor goed kunnen ontwikkelen. Daarvoor worden door het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten en maatschappelijke organisaties via:• Extra structurele middelen gemeentenHet kabinet verstrekt op basis van het regeerakkoord Rutte II structureel jaarlijks € 100 miljoen euro extra voor het armoede- en schuldenbeleid. Met ingang van 1 januari 2017 stelde het kabinet nog eens structureel € 100 miljoen euro extra per jaar beschikbaar.• Extra structurele middelen SAM&Van de additionele € 100 miljoen gaat sinds 1 januari 2017 jaarlijks € 10 miljoen naar Stichting Leergeld, het Jeugdfonds Sport en Cultuur, Stichting Jarige Job en het Nationaal Fonds Kinderhulp, verenigd in het samenwerkingsverband SAM&. De subsidie is verstrekt om meer kinderen te bereiken en voor de opschaling van het aantal voorzieningen per kind.• Incidentele middelenIn het regeerakkoord Rutte III is incidenteel € 80 miljoen aan extra middelen beschikbaar gesteld (verdeeld over 2018, 2019 en 2020) voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede - in het bijzonder onder kinderen.Aanleiding onderzoek en onderzoeksvragenOver de inzet van deze extra structurele middelen zijn tussen het ministerie van SZW en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) bestuurlijke afspraken gemaakt. Doel is om alle kinderen voor wie dit niet vanzelfsprekend is te bereiken en te ondersteunen met voorzieningenin natura via de lokale infrastructuur en in samenwerking met diverse partijen, zodat zij kansrijk kunnen opgroeien. Daarbij is ook afgesproken de inspanningen en resultaten periodiek te evalueren. Er vond een evaluatie plaats in 2018. Daarnaast heeft er nog een (kleinere) evaluatie plaatsgevonden in 2019. Dit onderzoek betreft de evaluatie in 2021 over de periode 2018-2020. Er zijn voor dit onderzoek de volgende onderzoeksvragen geformuleerd:1 In welke mate en op welke wijze hebben gemeenten uitvoering gegeven aan de bestuurlijke afspraken ‘Kansrijk opgroeien voor alle kinderen in Nederland’?2 In welke mate en op welke wijze heeft subsidie aan de vier partijen in SAM& (Stichting Leergeld, het Jeugdfonds Sport en Cultuur, Stichting Jarige Job en het Nationaal Fonds Kinderhulp) meerwaarde ten opzichte van het gemeentelijke beleid?3 In welke mate en op welke wijze hebben de incidentele middelen aan gemeenten bijgedragenaan de versterking van de lokale regiefunctie van het armoedebeleid?4 Wat zijn succes- en knelpunten in de uitvoering van het gemeentelijke armoedebeleid en goede voorbeelden van een integrale aanpak tegen kinderarmoede?Invulling van de bestuurlijke afspraken door gemeentenGemeenten ontvangen het gros van de beschikbaar gestelde middelen en geven samen met maatschappelijke partners invulling aan de bestuurlijke afspraken. Met behulp van een enquête die is ingevuld door 205 gemeenten en aanvullende casestudies in 10 gemeenten is inzichtelijk gemaakt hoe het beleid in Nederlandse gemeenten is opgesteld. Wij keken naar de gesteldedoelen, ingezette middelen en het bereik. Net als uit de tussenevaluatie van 2017 en de evaluatie van 2019 is gebleken, hebben nagenoegalle Nederlandse gemeenten (specifiek) beleid op kinderen in armoede. Uit de enquête en de casestudies blijkt dat zij sinds 2017 echter intensiever aan de slag zijn gegaan met het onderwerp. Er is vaker aandacht voor specifieke doel- en leeftijdsgroepen, er worden meer samenwerkingspartners betrokken en het bereik lijkt gestegen. Hieronder lichten wij de belangrijkste ontwikkelingen uit.Beleid van gemeenten: meer aandacht voor specifieke doelgroepen en integraal werkenZeven op de tien gemeenten in Nederland hebben het kinderarmoedebeleid ondergebracht in de algemene armoedebeleidskaders of -nota’s. Dertien procent heeft een specifiek beleidskader of -nota voor kinderarmoede. In deze kaders en nota’s is het aandeel gemeenten dat aandachtbesteedt aan ten minste één specifieke doel- of leeftijdsgroep gestegen van 40 procent in 2017 naar 88 procent in 2020. Uit gegevens van 166 gemeenten blijkt dat 38 procent geen specifiek doelgroepenbeleid voert. De aandacht van de gemeenten die dat wél doen gaat met name naar werkende armen (46%), vluchtelingen/nieuwkomers (33%), alleenstaande ouders (30%) en/ofarme ZZP’ers (29%). Op het gebied van de doelstellingen van beleid valt ten opzichte van de eerdere evaluaties op dat integraal armoede bestrijden vaker wordt genoemd, naast gangbare doelstellingen als participatie bevorderen, bereik vergroten en preventie en bestrijding van armoede. Gemeenten geven in de casestudies aan dat armoede en schulden sinds twee jaarsteviger en breder zijn verankerd in hun beleid. Er is steeds meer gedeeld besef van de samenhang tussen beleid op het gebied van financiële bestaanszekerheid en ander beleid zoals op gezondheid, onderwijs en jeugd.Extra structurele middelen om het aanbod te verbreden, samenwerking voor een groter bereik. De extra structurele middelen zijn door gemeenten vooral ingezet om het bestaande aanbod aan voorzieningen en regelingen te verbeteren. Deze middelen lijken grotendeels additioneel ingezet, in lijn met de bestuurlijke afspraken. Daarnaast is met de overige ontvangen middelen meeringezet op samenwerking met maatschappelijke partners. Op dit moment werkt 88 procent van de gemeenten samen met een of meer partijen binnen SAM&. Met name de groei van het aantal gemeenten dat samenwerkt met Stichting Leergeld springt daarbij in het oog. Uit de interviews komt naar voren dat de meerwaarde van de samenwerking vooral zit in het aanvullende bereikdat de samenwerkingspartners hebben, bijvoorbeeld door de huisbezoeken die zij doen en de inzet van lokale netwerken. Doordat pakketten zijn verruimd en in bepaalde gemeenten ook inkomensnormen, gecombineerd met het gegeven dat gemeenten steeds vaker samenwerking opzoeken met anderepartijen, lijkt een groter deel van de doelgroep te worden bereikt. Doel van de bestuurlijke afspraken is dat alle kinderen in bijstandsgezinnen worden bereikt en 70 procent van de kinderen in gezinnen van werkende armen. Op dit moment wordt het totale bereik onder deze twee groepen samen geschat op 81 procent, in de evaluatie van 2017 werd dit op 43 procent geschat.Het bereik van de doelgroep lijkt daarmee dus bijna verdubbeld.Verbeterpunten liggen bij bereik van werkende armen en privacywetgevingToch is er nog wel sprake van witte vlekken in het bereik. Gemeenten krijgen met name weinig grip op de groep werkende armen. Oorzaken daarvan zijn aan de kant van de doelgroep onder meer schaamte om een regeling aan te vragen, een onoverzichtelijk of slecht aansluitend aanbod, niet weten dat men in aanmerking komt voor een regeling en/of de weg naar de gemeente nietweten te vinden. Vanuit de gemeenten worden met name belemmeringen door privacywetgeving ervaren, waardoor niet zonder meer inzicht kan worden verkregen in inkomensgegevens van inwoners. Zo ontstaat er een mismatch, zowel vanuit de inwoner richting gemeente als andersom. Gemeenten geven aan géén volledig zicht te hebben op de doelgroep. Een verklaringhiervoor is mogelijk de toegenomen aandacht voor de groep werkende armen. Gemeenten hebben moeite om deze groep in kaart te brengen en te bereiken waardoor volledig zicht op dedoelgroep ontbreekt. Het aantal gemeenten dat (groten)deels zicht heeft op de doelgroep is sinds 2017 echter wel toegenomen van 74 procent naar 88 procent.Samenwerking binnen en met SAM&-partijenBij de samenwerking binnen SAM& maken wij onderscheid tussen samenwerking van de vier organisaties op landelijk en op lokaal niveau. Op landelijk niveau is de website www.samenvoorallekinderen.nl het meest in het oog springende voorbeeld van de samenwerking. In de lokale samenwerking binnen gemeenten gaat het veelal om de samenwerking tussen Leergeld en het Jeugdfonds Sport en Cultuur omdat dit de partijen zijn dielokaal werken. Bestuurlijke afspraken hebben impuls gegeven aan het aantal samenwerkingspartners Gemeenten maken zoals genoemd bij de uitvoering van beleid steeds vaker gebruik van samenwerkingspartners. Nagenoeg alle gemeenten (96%) zeggen – net als in 2017 en 2019 – datzij samenwerken met ten minste één maatschappelijk partner. Daarnaast werkt op dit moment 88 procent met een of meerdere partijen van SAM& samen. We zien tegelijk een stijging in het aantal samenwerkingspartners van gemeenten. Van de gemeenten die samenwerken met een ofmeerdere organisaties van SAM& geeft ruim 40 procent aan dat deze samenwerking in 2017 oflater is gestart. Daarmee lijken de bestuurlijke afspraken die in 2016 zijn gemaakt een impuls tehebben gegeven aan de samenwerking. Opvallend daarbij is dat het gemiddeld aantalsamenwerkingspartners van een gemeente lijkt samen te hangen met de omvang van eengemeente. Onder de deelnemende G40-gemeenten zijn dit gemiddeld 6,2 organisaties en onderde overige gemeenten 5,1. Gemeenten in een samenwerkingsverband werken gemiddeld met 6,6organisaties samen.2 Op basis van de opgegeven aantallen van 47 gemeenten. Met de beschikbare gegevens bleek het niet mogelijk eenonderscheid te maken tussen het bereik van kinderen in bijstandsgezinnen en kinderen van werkende armen.Vervolgevaluatie bestuurlijke afspraken kinderarmoede 8 van 90Samenwerking met SAM& op lokaal niveau leidt tot groter bereikSamenwerking met SAM& partners draagt met name op lokaal niveau bij aan het vergroten vanhet bereik. De lokale afdelingen hebben een goed lokaal netwerk, wat betekent dat er meermaatwerk kan worden geleverd (door samenwerking met bijv. ondernemers op te zoeken) en hetbereik wordt vergroot (doordat meer kinderen in armoede worden gevonden). Doordat mogelijkis gemaakt dat Stichting Leergeld ook bij de andere organisaties aanvragen mag doen is ook hetaantal voorzieningen waar een kind gebruik van kan maken gestegen. Er wordt aan gewerkt datalle organisaties kunnen doorverwijzen naar elkaar. Samenwerken gaat echter niet vanzelf envereist de nodige inspanning van alle partijen. Dit kost tijd en een heldere communicatie entaakverdeling is van belang.Meerwaarde van landelijke portal wordt nog niet gezienDe meerwaarde van de landelijke portal www.samenvoorallekinderen.nl en de landelijkecommunicatiecampagne wordt nog niet gezien. De portal is ontwikkeld om een extraaanvraagroute te zijn om zo meer ouders te bereiken. Ouders en intermediairs kunnen aanvragenindienen. Het verschilt per gemeente wat aangevraagd kan worden.De ontwikkeling van de portal heeft lang geduurd waardoor ook andere initiatieven zijn ontstaan.Lokaal bekendheid geven aan de portal lijkt een groter effect te hebben dan een landelijkecommunicatiecampagne.Invulling regiefunctie en besteding incidentele middelenGemeenten hebben vanuit uit het Rijk incidentele middelen gekregen in 2018, 2019 en 2020 voorhet versterken van de toegang tot en effectiviteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening en deversterking van de lokale regiefunctie van het armoedebeleid. Uit de casestudies blijkt dat veelgemeenten niet direct weten wat de incidentele middelen zijn, na doorvragen herkende men hetwel. Het versterken van de regiefunctie is een breed begrip dat door gemeenten een eigeninvulling krijgt. De helft van de gemeenten is hier mee aan de slag gegaan en weet ook dat daar deincidentele middelen voor zijn ingezet.De meest genoemde activiteiten voor het versterken van de regiefunctie zijn het verbeteren vande communicatie over het aanbod aan voorzieningen en het toegankelijker maken vanschuldhulpverlening. Bijna alle gemeenten ontwikkelden daarnaast (en de voorzieningen innatura) ook andere beleidsinitiatieven. Zo zette driekwart van de gemeenten voorlichtings- enpreventie activiteiten voor jeugd en jongeren in. Ook werken gemeenten steeds meer met eenintegrale aanpak van armoede en schuldproblemen, 61 procent van de gemeenten heeft dit deafgelopen jaren opgepakt en de helft van de gemeenten gaat hier (ook) de komende twee jaar meeaan de slag. Dit gebeurt enerzijds beleidsmatig doordat de medewerkers/afdelingen Onderwijs,Werk en Inkomen, Wmo en Jeugd samenwerken bij de ontwikkeling van armoedebeleid.Anderzijds gebeurt het in de uitvoering door toevoeging van de schuldhulpverlening in detoegang van het sociaal domein en door naar meerdere leefdomeinen te kijken dan alleen dehulpvraag op het gebied van armoede.De incidentele middelen zijn in 2020 voor het laatst uitgekeerd. Toch geven gemeenten aan datzij met de ingezette initiatieven en acties doorgaan. Bijna twee derde geeft aan sowieso door tegaan en 12 procent geeft aan de evaluatie af te wachten of het nog niet te weten. Een op de vijfgemeenten geeft aan dat de initiatieven stopgezet moeten worden wanneer er geen geld meervoor is.Vervolgevaluatie bestuurlijke afspraken kinderarmoede 9 van 90Belangrijkste succes- en knelpuntenTer afsluiting benoemen wij nog kort de belangrijkste succes- en faalfactoren vankinderarmoedebeleid, op basis van de casestudies en de vragenlijst. De belangrijkstesuccesfactoren zijn:1 Samenwerking met maatschappelijke organisaties: uit de antwoorden op de enquête blijktduidelijk dat veel gemeenten de samenwerking met lokale maatschappelijke organisaties alsbelangrijkste succesfactor zien. Deze samenwerking biedt meerwaarde door de expertise diediverse partners inbrengen op het terrein van kinderarmoede. Bovendien maken de diversepartijen gebruik van verschillende netwerken om kinderen te bereiken.2 De breedte van het voorzieningenpakket voor kinderen: door een breed voorzieningenpakketen een ruimhartig minimabeleid te voeren kunnen gemeenten meer maatwerk leveren.3 Communicatie en aanvraagprocedures: bij gemeenten en maatschappelijke organisaties leeftin toenemende mate het besef dat er verschillende communicatiekanalen - persoonlijk,schriftelijk en digitaal – naast elkaar moeten worden ingezet. Daarnaast is het van belanglaagdrempelige aanvraagprocedures in te richten. Voor de ene ouder is dat een digitaleaanvraagprocedure en voor bijvoorbeeld laaggeletterde ouders zijn het juist fysiekeinloopspreekuren bij verschillende ‘vindplaatsen’.4 Eenvoudige toegang; voorkomen van versnippering: hoewel veel gemeenten desamenwerking met maatschappelijke partners juist als een succesfactor zien, kan dekeerzijde hiervan zijn dat het aanbod op het gebied van kinderarmoede versnipperd raakt. Erzijn gemeenten waarbij alle regelingen voor kinderen in armoede worden uitgevoerd door éénpartij met één centrale aanvraagprocedure voor alle kindvoorzieningen. Gemeenten die nietzo’n eenduidig loket hebben proberen dit op te lossen door met de diverse partners afsprakente maken over de onderlinge samenwerking of door de regelingen in elk geval samen tebrengen op één website.5 Budgetten vanuit het rijk voor kinderarmoede: uit de tien casestudies blijkt dat deze middelenvaak een extra impuls hebben gegeven aan het gemeentelijk beleid op het vlak vankinderarmoede en daadwerkelijk zijn gebruikt bovenop de bestaande financiële middelen.6 Politiek draagvlak: succes hangt af van het engagement van het college en de gemeenteraad.In de interviews werd geopperd dat dit mogelijk lijkt samen te hangen met de partijenvertegenwoordigd in het college en/of de raad, maar dat hoeft niet. Juist op het terrein vankinderarmoede is er in veel gemeenteraden ook draagvlak van partijen van links tot rechts enzijn de verschillen van inzicht over de aanpak niet zo groot.7 Huisbezoeken: in de casestudies gaven meerdere gemeenten aan dat men huisbezoeken (bijv.door Stichting Leergeld) aflegt, zij meerwaarde zien omdat ze op die manier een kijkje achterde voordeur krijgen.Hoewel veel gemeenten tevreden zijn over hun bereik van kinderen in armoede en hun pakketaan voorzieningen, noemen zij ook knel- en aandachtspunten en mogelijkheden tot verbetering.8 Beoordeling van bereik: veel gemeenten hebben moeite met het beoordelen van hunkwantitatieve resultaten op het gebied van bereik. Niet alle kinderen in armoede hebbenbijvoorbeeld een laptop nodig of willen sporten. Is 50 procent bereik van de doelgroep vooreen regeling vervolgens veel of weinig? Verder hebben gemeenten cijfers over de omvang vande totale populatie kinderen in armoede niet altijd paraat. Ze maken niet altijd gebruik vanCBS cijfers om de populatie van kinderen in armoede in beeld te brengen.Vervolgevaluatie bestuurlijke afspraken kinderarmoede 10 van 90Hiervoor ontbreekt expertise en/of tijd. Als er meer partijen in een gemeente actief zijn op hetvlak van kinderarmoede, bijvoorbeeld Stichting Leergeld en Jeugdfonds Sport & Cultuur, weetde gemeente (en de partijen) vaak alleen het aantal bereikte kinderen per organisatie tenoemen, maar is niet bekend hoeveel overlap in gezinnen tussen de twee organisaties er is.9 Weinig sturing op resultaten fondsen: verder valt op dat gemeenten de fondsen als StichtingLeergeld en Jeugdfonds Sport & Cultuur vaak geen concrete doelstellingen meegeven quagroei in bereik.10 Bereik van werkende armen: veel gemeenten hebben begin 2021 nog geen specifiekeprojecten of communicatiestrategie voor kinderen van werkende armen. Deze groep wordt inde meeste gemeenten op de hoogte gebracht van de regelingen voor kinderen in armoededoor algemene voorlichting, de website van de gemeente, gemeentepagina’s in regionalekranten, gemeentenieuws op sociale media en folders op publieke plekken zoals bibliotheken.De handreiking voor werkende armen van SAM& kan helpen.311 Het betrekken van kinderen en jongeren: een meerderheid van de gemeenten (76%) betrektkinderen en jongeren op enige wijze bij het kinderarmoedebeleid. Een aanzienlijk deel van degemeenten vindt het echter moeilijk om kinderen en jongeren te betrekken bij beleid op hetvlak van kinderarmoede. Voornaamste knelpunten hebben te maken met het vinden eninteresseren van de jongeren. De belevingswerelden van jongeren en de (systeem)wereld vangemeenten liggen ver uit elkaar. Gemeenten hebben daarom enerzijds moeite hoe ze jongerenmoeten bereiken, wat veel capaciteit kost, en anderzijds weten ze jongeren niet voldoende teenthousiasmeren. Er zijn handreikingen van het NJI en Missing Chapter Foundation diewaardevol kunnen zijn4.12 Aandachtspunten bij inkomenstoetsen: bij de inkomenstoets dient men niet alleen te kijkennaar het netto inkomen, maar naar het besteedbaar inkomen. Er kunnen redenen zijn, zoalsschulden of hoge vaste lasten, waardoor iemand weinig overhoudt van het inkomen.Deelname aan een minnelijk of wettelijk schuldhulptraject is daarom bij sommige gemeentenook een toelatingscriterium voor minimaregelingen, waaronder die op het vlak vankinderarmoede. Dit is echter nog zeker niet overal het geval.13 Delen van gegevens: een aantal gemeenten benoemt dat er vanuit maatschappelijkeorganisaties zoals scholen en (sport)verenigingen angst is om gegevens van gezinnen met degemeente te delen, omdat ze bang zijn de regels van de Wet Algemene VerordeningGegevensbescherming (AVG) te overtreden. De kennis over wat mag en wat niet, is vaak nietaanwezig bij deze organisaties. Het thema ‘delen van persoonsgegevens’ was geen explicietevraag in het onderzoek, maar is in sommige interviews wel aan de orde gekomen. Sommigemaatschappelijke organisaties laten gezinnen een toestemmingsverklaring ondertekenenwaarmee uitwisseling van gegevens tussen bijvoorbeeld Leergeld en Jeugdfonds Sport &Cultuur mogelijk wordt.3www.samenvoorallekinderen.nl/altijd-op-een-richeltje-lopen/4 www.nji.nl/kennis/publicaties/nji-publicaties/handreiking-duurzame-jongerenparticipatie;https://kansendoorallekinderen.nl/toolbox/Vervolgevaluatie bestuurlijke afspraken kinderarmoede 11 van 9014 Budget voor kindvoorzieningen onder druk door bezuinigingen gemeenten: bij zeven op detien gemeenten worden de middelen volledig additioneel ingezet en een kwart zet ze deelsadditioneel in en heeft een deel gesubstitueerd. De middelen zijn ingezet op armoedebeleid endan met name op het verstrekken van voorzieningen in natura ter bevordering vanmaatschappelijke participatie en school. Gemeenten geven aan dat het goed zou zijn als deextra structurele middelen voor kinderarmoede niet worden ingetrokken om zo dezevoorzieningen te kunnen blijven verstrekken. Daarnaast wordt aangegeven dat de middelenonderdeel zijn van bezuinigingsdiscussies.
In dit project verricht het lectoraat Familiebedrijven van Hogeschool Windesheim samen met CAH Vilentum in Dronten, LTO Noord, NAJK en agrarische MKB familiebedrijven praktijkgericht onderzoek naar de familiale en bedrijfsmatige aspecten rond opvolging bij agrarische MKB familiebedrijven. Met dit project wordt nieuwe kennis ontwikkeld, die aansluit bij kennis over opvolging in familiebedrijven en die specifiek wordt toegepast binnen de agrarische sector. Bijna de helft van alle agrarische bedrijven in Nederland heeft een bedrijfshoofd van 55 jaar of ouder. Het merendeel van deze bedrijven is een familiebedrijf en heeft te maken met het onderwerp bedrijfsopvolging. Voor een geslaagd opvolgingsproces is het belangrijk dat familiebelangen en bedrijfsbelangen adequaat worden gebalanceerd. In de praktijk blijkt het lastig deze belangen rond overdracht van leiding en eigendom bespreekbaar te maken en goed af te wegen. Vanuit agrarische families is daarom de vraag hoe het opvolgingsproces het beste kan worden vormgegeven en welke instrumenten daarbij kunnen worden ingezet. De belangrijkste doelstelling van dit project is om nieuwe kennis op te doen over het opvolgingsproces bij agrarische familiebedrijven en het opvolgingsproces met instrumenten in positieve zin te veranderen. Door kwalitatief onderzoek worden belemmerende factoren rond opvolging in de agrarische context onderzocht. Op basis van deze nieuwe inzichten worden instrumenten ontwikkeld die het opvolgingsproces faciliteren. Door interventies zal worden vastgesteld of de instrumenten in de praktijk werken. De kennis die uit dit project voortkomt, beoogt daarmee het handelingsvermogen van agrarische families rond bedrijfsopvolging te ondersteunen. Het project levert een bijdrage aan bestaande kennis door gebruik te maken van multi-level onderzoek (perspectief van de opvolger, overdrager, familieleden, familie en bedrijf) en het observeren van gesprekken over het opvolgingsproces, de familie en het bedrijf. Het meest concrete resultaat is een beschrijving van een model opvolgingsproces met bijbehorende instrumenten om belangrijke onderwerpen rond opvolging bespreekbaar te maken, zoals een zelfanalyse instrument, een stappenplan, hulpmiddelen om gesprekken te faciliteren en een model familiestatuut afgestemd op agrarische familiebedrijven.
Het doel van dit project is het onderzoeken of CO2 en kosten kunnen worden gereduceerd in twee zorginstellen door het Specifiek Ziekenhuis Afval (SZA) anders te verzamelen en verwerken. Dit praktijkgerichte onderzoek wordt mogelijk door een samenwerking van Windesheim, Flynther, Dermatologisch Centrum en Isala. SZA wordt verzameld in speciale vaten en getransporteerd naar speciale verbrandingsovens in Dordrecht, waar het afval inclusief het vat onder hoge temperatuur wordt verbrand. Dit leidt tot een hoge CO2 uitstoot en onnodig hoge afvalkosten voor zorgpartijen. Tijdens de voorbereidende interviews voor dit onderzoek hebben respondenten uit de zorgsector al verschillende suggesties gedaan om de hoeveelheid afval te reduceren: • Alleen medisch afval in het vat stoppen, geen andere afvalstromen; • Vaten zo veel mogelijk vullen voordat deze worden vervangen; • Beter scheiden van SZA. Een deel van het SZA hoeft niet onder speciale omstandigheden te worden verbrand, door deze apart in te zamelen kan het in de buurt van de zorginstelling worden vernietigd in plaats van in Dordrecht. • Gebruik van andere soorten vaten die gemaakt zijn uit karton of dunner kunststof. Vanuit Flynther en het Dermatologisch centrum is de praktijkvraag; “Als door diverse partijen wordt aangegeven dat er kan worden bespaard, waarom hebben partijen uit de zorg hier dan geen of nauwelijks aandacht voor? Zijn er nog meer manieren om SZA te reduceren?” De praktijkvraag van dit onderzoek is:Op welke wijze kunnen zorginstellingen door aanpassingen in het inzamelen van SZA, de hoeveelheid CO2 uitstoot en kosten binnen deze afvalstoom reduceren?Om deze vraag te beantwoorden worden de mogelijkheden zoals hierboven beschreven getoetst en de impact bepaald. Daarnaast wordt gekeken hoe het SZA inzamelingsproces moet worden aangepast om deze besparing te realiseren. Ook wordt onderzocht wat beperkende factoren zijn voor deze besparingen. De onderzoeksvragen worden beantwoord door een verkennend onderzoek dat wordt gebaseerd op twee case studies.
De komst van integrale geboortezorg, met als doel het bieden van kwalitatief goede, continue zorg waarbij de cliënt centraal staat, heeft in verschillende regio’s in Nederland geleid tot initiatieven om de geboortezorg binnen netwerkzorg op een andere, innovatieve wijze vorm te geven. Een van die innovatieve ontwikkelingen is de pilot ‘Antenataal CTG in de eerste lijn’, uitgevoerd in drie regio’s. Een cardiotocogram (CTG) is een registratie van de foetale harttonen om de conditie van de foetus tijdens de zwangerschap te bewaken. Het CTG vindt binnen de reguliere zorg in het ziekenhuis plaats. Dankzij technologische ontwikkelingen is de apparatuur nu ook mobiel beschikbaar, wat het maken van een CTG op de verloskundigenpraktijk of thuis bij de cliënt mogelijk maakt. Dit creëert kansen voor versterking van de dienstverlening en de marktpositie van verloskundigenpraktijken. Verloskundigen uit de praktijken die deelnemen aan de pilots geven aan behoefte te hebben aan een gedegen evaluatie van de pilots, zodat deze innovatie kan worden geoptimaliseerd en handvatten kunnen worden geboden op het gebied van organisatie, logistiek en financiën. De vraag vanuit de praktijk heeft geleid tot de volgende hoofdvraag: Onder welke voorwaarden kan het antenatale CTG in de eerste lijn worden uitgevoerd als onderdeel van kwalitatief goede en doelmatige zorg dichtbij cliënten? Het onderzoeksproject is onderverdeeld in een drietal werkpakketten 1) De pilots evalueren met kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethodes 2) Het vaststellen van voorwaarden en afspraken rondom het antenataal CTG 3) Het opstellen van een kostenanalyse en businessplan. De drie onderdelen worden samengevat in een handboek wat in samenwerking met de branchevereniging (KNOV) beschikbaar wordt gesteld aan verloskundigenpraktijken, zodat ook zij deze vorm van zorg kunnen gaan aanbieden. Het antenatale CTG in de verloskundigenpraktijk is een innovatie die bijdraagt aan continue praktijk- en kennisontwikkeling en het onderzoek hiernaar is een kans voor praktijkgericht onderzoek van Hogeschool InHolland.
De energietransitie van fossiele naar duurzame energie krijgt brede maatschappelijk aandacht. Er zijn projecten voor het plaatsen van zonnepanelen en windturbines. Dit betreft zowel nationale projecten (zoals windparken op de Noordzee en de discussies over waterstof) als kleinere lokale projecten in huizen in woonwijken en bedrijfsgebouwen op bedrijventerreinen. Netcongestie is een recente ontwikkeling, wat betekent dat het elektriciteitsnet niet meer genoeg transportcapaciteit heeft om afspraken te kunnen maken voor nieuwe aansluitingen. Netcongestie beperkt de uitbreiding en vestiging van nieuwe bedrijven in sterke mate. De opschaling van de installatie van duurzame bronnen zoals zon- en windenergie wordt er door onmogelijk. Dit leidt tot een sterke vermindering van de toekomstige economische activiteiten en brengt het halen van duurzame-energiedoelstellingen in gevaar. Op korte termijn is volledig fysieke versterking van het net onmogelijk door gebrek aan mankracht en trage vergunningsprocedures. Een tussentijdse oplossing is het optimaal benutten van de netcapaciteit door de werkelijke vraag en aanbod te meten en beter op elkaar af te stemmen. In deze aanvraag stellen wij een onderzoeksaanpak voor om op lokaal bedrijventerreinenniveau deze sturing, vanuit een nauwe samenwerking tussen de netbeheerder, de parkorganisatie en de lokale (MKB) bedrijven op een bedrijvenpark, vorm te geven. Dit verkennend onderzoek begint met het in kaart te brengen van lokale (energie-)behoeftes en oplossingsmogelijkheden op laagspanningsniveau. Dit gebeurt door de informatie van slimme meters en de laagspanningstrafo’s momentaan uit te lezen en met AI de te verwachtte belasting te bepalen. Als bekend is wat de lokale regelmogelijkheden zijn, kan er met de bedrijven worden nagegaan hoe het huidige laagspanningsnet beter kan worden benut voorafgaand aan grote netverzwaring. Wij inventariseren hoe de opties en de voordelen voor de ondernemers op een begrijpelijke manier kunnen worden gepresenteerd, bijvoorbeeld met behulp van een dashboard.
Hoe kun je een koper stimuleren om niet perse de -op het eerste gezicht- goedkoopste machine of equipment aan te schaffen, maar ook te kijken naar lange termijn waardebehoud en duurzaamheid? Of andersom, hoe vergelijk je aanbod van leveranciers op een mix van criteria waaronder emissies, maar ook het lange-termijn kostenplaatje? Dit project richt zich op mkb-bedrijven in de metaal- en maakindustrie, waar veel ‘kritieke grondstoffen’ bespaard kunnen worden als er ook naar refurbish, remanufacturing en product-as-a-service gekeken wordt op het moment dat een machine vervangen moet worden. Er zal onderzocht worden in hoeverre goed gepresenteerde en samenhangende informatie over ecologische en economische duurzaamheid kan helpen bij het maken van zulke keuzes. Deze informatie wordt gepresenteerd in een beslissingsondersteunende tool. De tool moet inzicht geven over zg. Total Cost of Ownership (TCO), in plaats van enkel de aanschafprijs, en in de eco-impact van verschillende alternatieven. Eco-impact wordt vaak bepaald d.m.v. een zg. Life Cycle Analysis (LCA), waarin de levenscyclus van een product of dienst bekeken wordt van ‘wieg tot graf’. De TCO brengt juist de financiële aspecten (investering, beheer, onderhoud, ‘end-of-life’) over de levensduur in kaart. Maar het komen tot vergelijkbare LCA/TCO berekeningen vraagt afspraken over uitgangspunten en presentatiemethoden in een keten. In het project worden bestaande (reken)methoden op een vernieuwende wijze gecombineerd worden en in co-creatie geschikt gemaakt worden voor sales engineers en inkopers uit het werkveld. Het ontwerpgerichte onderzoek naar bruikbare presentatiemethoden en het mogelijke effect op aankoopgedrag zal vooral plaatsvinden met behulp van zg. ‘mockups’ waarmee de functionaliteit en interface van de tool iteratief getest wordt. Het eindresultaat is een advies over hoe te komen tot implementatie van de methode door de betrokken partijen. Het project kan zo bijdragen aan het introduceren van nieuwe circulaire business modellen in deze sector.
Burgers kunnen met hun juridische vragen aankloppen bij Het Juridisch Loket. Maar wat als er achter hun vraag meerdere problemen schuilgaan, zoals schulden of psychische nood? Daar is de dienstverlening niet op ingericht. Dit onderzoek kijkt hoe mensen met multiproblematiek beter kunnen worden geholpen.Doel Het doel van dit onderzoeksproject is de dienstverlening van Het Juridisch Loket (HJL) aan hulpvragers met multiproblematiek te verbeteren door een multidisciplinaire aanpak. Deze nieuwe klantgerichte aanpak helpt om multiproblematiek op tijd te signaleren en waar nodig de klant door te verwijzen. Hulpvragers met multiproblematiek ervaren niet alleen problemen op het juridische vlak, maar ook psychische, financiële en/of fysieke problemen. De combinatie van problemen op verschillende vlakken maakt de hulpvraag van deze doelgroep complex. Resultaten De resultaten van het onderzoek worden gedeeld in publicaties, workshops en een slotconferentie. Ook worden ze opgenomen in de juridische opleidingen van Hogeschool Utrecht, zodat huidige én toekomstige juridische professionals ervan kunnen profiteren. Highlights Eerstelijns rechtshulp aan mensen met multiproblematiek – Publieksversie eindrapport Samenvatting project t.b.v. eindcongres. Veel aan hun hoofd: mensen met multiproblematiek in de eerstelijns rechtshulp Whiteboard animatie over multiproblematiek in de eerstelijns rechtshulp Blog 'Eerstelijns (rechts)hulp voor cliënten met multiproblematiek. Een wereld te winnen' Rechtshulp moet niet alleen juridisch zijn Artikel op socialevraagstukken.nl Voorkomen van multiproblematiek Factsheet voorkomen multiproblematiek in de eerstelijns rechtshulpverlening Screeningsinstrument Multiproblematiek herkennen Opname college multiproblematiek in de eerstelijns (rechts)hulpverlening Presentatie multiproblematiek in de eerstelijns (rechts)hulpverlening Ontwikkelwerkplaatsen In de werkplaatsen Arnhem en Dordrecht hebben professionals in de eerstelijns (rechts)hulp afspraken gemaakt over de warme doorverwijzing van klanten met multiproblematiek. Afspraken over de warme doorverwijzing Dordrecht Afspraken over de warme doorverwijzing Arnhem Wetenschappelijke publicaties Focus op cliënt behoeften – Een studie over eerstelijns rechtshulp in Nederland Artikel in de European Journal of Social Work Aanbevelingen uit de literatuur Aanbevelingen voor (rechts)hulp bij multiproblematiek Een overzicht van aanbevelingen uit de praktijkliteratuur. Prezi ‘Recht doen’ aan de cliënt met multiproblematiek - Adviezen uit de praktijkliteratuur. Een dynamisch online presentatietool gebaseerd op mindmappen (Prezi) waarin aanbevelingen uit de praktijkliteratuur worden toegelicht. ‘Recht doen’ aan de client met multiproblematiek – Workshop voor professionals Werkvormen waarmee de aanbevelingen uit de praktijkliteratuur kunnen worden overgebracht naar professionals op de werkvloer. Animatie ‘Recht doen’ aan de client met multiproblematiek - Adviezen uit de praktijkliteratuur. In onderstaande animatie wordt uitgelegd hoe op basis van adviezen uit de praktijkliteratuur recht kan worden gedaan aan cliënten met multiproblematiek. Looptijd 01 januari 2019 - 30 juni 2021 Aanpak Mixed-methods opzet: kwantitatieve (enquête onder cliënten) en kwalitatieve (diepte interviews met professionals en cliënten) data-analyse en actieonderzoek in twee lokale settings. Financiering Het onderzoek heeft een subsidie gekregen van SIA-RAAK.
Avans wil duurzamer denken en doen. Deze ambities zijn vastgelegd in het visiedocument ‘Ambitie 2025’. Optimaal aansluiten bij maatschappelijke ontwikkelingen betekent voor Avans dat het accent binnen het onderwijs wordt gewijzigd van aanbodgericht naar vraag gestuurd onderwijs. Een zo groot mogelijke keuzevrijheid creëren voor de studenten. Dit betekent flexibilisering van het onderwijs en intensievere samenwerking tussen opleidingen onderling en met de expertisecentra. Ook nieuwe ambities in relatie tot cocreatie met de werkveldpartners zijn nodig. Dit geldt tevens voor de CDKM-samenwerking in Den Bosch. De CDKM-samenwerking, binnen de Ambitie 2025, krijgt vorm door middel van zogenaamde transdisciplinaire cocreatie. Talentontwikkeling, kennisontwikkeling en transitie vanuit een gemeenschappelijke basis. Avans stelt zich hierbij tot doel dat iedere student van een Bossche opleiding minimaal een keer gedurende de opleiding bijdraagt aan de maatschappelijke opgaven van de stad. De CDKM-samenwerking dient hiervoor, inhoudelijk en procesmatig, verder ontwikkeld en geborgd te worden. Een nieuw speelveld ontstaat met nieuwe spelregels, spelambities en nieuwe spelers. Een ‘CDKM-implementatieplan ’s-Hertogenbosch’ is hiervoor noodzakelijk. De ontwikkeling van dit plan zal parallel lopen met de reeds bestaande CDKM-samenwerking. Bestuurders van alle samenwerkingspartners hebben afgesproken om met elkaar een samenwerkingsconvenant af te sluiten die de uitgangspunten en doelen in het ‘CDKM-implementatieplan ’s-Hertogenbosch’ ondersteunen. Het plan zal leiden tot afspraken over werkwijze, taken/verantwoordelijkheden, coördinatie en financiering. De volgende randvoorwaarden staan hierbij centraal: onderwijscoördinatie, onderwijs-onderzoek coördinatie, programmalijncoördinatie, impactbepaling, communicatie en informatievoorziening. De gemeente ’s-Hertogenbosch zal als aanvulling op (en gelijktijdig met) het ‘CDKM-implementatieplan ’s-Hertogenbosch’ de volgende onderwerpen uitwerken: inbedding van de CDKM-samenwerking binnen de gemeentelijke organisatie en verkenning naar structurele en geïntegreerde participatie van maatschappelijke stakeholders. De ontwikkeling van het plan, het uiteindelijke resultaat en de ‘lessons learned’ worden gedeeld met de CDKM-partners in het periodieke CDKM-bestuurdersoverleg en het CDKM-kernteamoverleg. Het ‘CDKM-implementatieplan ’s-Hertogenbosch’ zal in cocreatie worden gerealiseerd en bijdragen aan een verregaande stedelijke samenwerking!
Het project ‘Circulaire Business Modellen in een Innovatienetwerk’ beoogt ondersteuning te bieden aan het MKB bij het verkennen van afzetmogelijkheden van reststromen en de opzet van een business model rondom het ‘van afval naar grondstof’ systeem. De casuïstiek in dit project is gericht op de opwaardering van (niet-herdraagbaar) textiel. De Nederlandse textielbranche biedt grote kansen voor hergebruik van producten en materialen. Jaarlijks wordt in Nederland 75 miljoen kilo textiel ingezameld. Ongeveer 135 miljoen kilo verdwijnt echter nog bij het restafval. Zeker 65% van de weggegooide textiel kan prima gerecycled worden. De ingezamelde niet-herdraagbare kleding kan worden verwerkt tot een breed scala van producten, enerzijds laagwaardig, zoals poetsdoeken, dweilen, dekens en isolatiemateriaal, anderzijds hoogwaardig door garenontwikkeling met een gerecyclede post consumer content. Vervezeling van textiel gebeurt in Nederland alleen bij Frankenhuis in Haaksbergen. Door vervezeling van textiel kunnen kwalitatief goede vezels herwonnen worden. Uit deze vezels kunnen vervolgens weer nieuwe producten worden gemaakt, lastige factor is de vezelsamenstelling en kleur mengeling. Daarbij ligt de uitdaging in het vinden van afzet voor deze verschillende stromen binnen een rendabele business case. Noble Environmental Benelux BV is een bedrijf dat inspeelt op cellulose houdende reststromen die overal ter wereld aanwezig zijn. Het bedrijf heeft een technologie ontwikkeld waarbij cellulose houdende reststromen zonder toevoeging van andere materialen omgezet kunnen worden in alternatieve voor op hout en op papier gebaseerde materialen. Dit materiaal, ECOR, is een geavanceerd omgevingscomposiet gevormd door de conversie van overvloedige cellulosevezels, druk en warmte. Beide bedrijven staan voor de uitdaging de juiste reststromen te identificeren en het vinden van bijbehorende afzetkanalen. Hiermee samenhangend ligt er een grote uitdaging in de afspraken en afstemming tussen de partners en belanghebbenden. Voor een circulaire systeem is het denken in waardennetwerken het uitgangspunt. Dit projectvoorstel beoogt de vraag te beantwoorden: Welke factoren spelen een rol bij de ontwikkeling van een circulair business model rondom de verwaarding van een cellulose reststroom in een innovatienetwerk? Mogelijkheden en valkuilen worden hierbij expliciet gemaakt. Het project wil een bijdrage bieden aan het versnellen van de transitie naar een circulaire economie door ondersteuning te bieden bij het identificeren van afzetmogelijkheden van reststromen en bij de ontwikkeling van circulaire business modellen, waarbij verschillende partners samen werken in een innovatienetwerk. Dit onderzoek wordt ondersteund door bestaande en eerder ontwikkelde tools op het gebied van duurzame innovatie en partnerschappen.
Binnen het project ‘Cirkelen rond je onderzoek’ gaan we aan de slag met een nieuwe aanpak voor het maken van een onderzoeksvoorstel. Centraal in de aanpak staat een model met de acht belangrijke invalshoeken waar aandacht aan besteed moet worden bij het schrijven van een goed onderzoeksplan. Ook is in de aanpak veel aandacht voor de inbreng van alle relevante betrokkenen, zoals ervaringsdeskundigen. We proberen een nieuwe aanpak “Cirkelen rond je onderzoeksopzet’ uit met zeven samenwerkingsverbanden in oprichting die ieder een eigen subsidievoorstel hebben geschreven. Wij begeleiden hen daarbij en we onderzoeken wat de effecten zijn van deze aanpak op het te ontwikkelen voorstel en op het samenwerkingsverband-in-oprichting zelf. Het onderzoek in Nederland op het terrein van gezondheid en zorg is van hoog niveau. Toch is verbetering mogelijk onder andere op de volgende drie punten (Janssens, 2016): onderzoeksvragen kunnen beter aansluiten bij de kwesties in de praktijk; de inclusie van voldoende cliënten; de resultaten worden nog onvoldoende in de praktijk toegepast. Een succesvolle strategie om deze problemen het hoofd te bieden, lijkt het uitvoeren van het onderzoek in een samenwerkingsverband van een groot aantal partijen die bij de praktijkkwestie zijn betrokken (Janssens, 2016). Succesvolle samenwerkingsverbanden ontstaan echter niet vanzelf. Er is een aantal succesfactoren en valkuilen waarmee rekening dient te worden gehouden (Janssens, 2016; Van der Linden, Cox, & Holleman, 2010; Wehrens et al., 2011): elke partner brengt zijn eigen belangen mee. In een goed functionerend samenwerkingsverband is er ruimte om in een veilige sfeer te praten over belangen, waarden en normen en afstemming te bereiken; in een vroeg stadium moeten afspraken over doelen en producten van het onderzoek op papier worden gezet; daarbij moet er ook aandacht zijn voor wat het samenwerkingsverband niet gaat doen om overbelasting van de partners te voorkomen; een enthousiaste projectleider die de partijen bij elkaar kan brengen en de energie kan hooghouden is van groot belang voor het welslagen van het netwerk; een onderzoek dat primair dient om de praktijk te dienen vraagt om een passende manier van onderzoek die zowel zorgt voor praktische resultaten als voor wetenschappelijk verantwoorde kennisontwikkeling. Zo’n onderzoek ontwerpen is vaak methodologisch uitdagend; lokale factoren spelen een grote rol bij het daadwerkelijk toepassen van de resultaten in de praktijk. Iedere context vraagt om een eigen veranderstrategie om onderzoeksresultaten onderdeel te laten worden van de werkprocessen van zorgprofessionals; dit heeft ook gevolgen voor wie als partners in het samenwerkingsverband worden betrokken. Zo kan het verstandig zijn lokale leidinggevenden erbij te betrekken om te werken aan draagvlak en gevoel van urgentie. Doel Met dit onderzoek streven we vier doelen na: Kennisdoel Het onderzoek heeft als doel kennis te ontwikkelen over de bijdrage van de aanpak ‘Cirkelen rond je onderzoek' aan het vormen van een samenwerkingsverband voor het indienen en uitvoeren van een onderzoek binnen het Programma Langdurige Zorg en Ondersteuning (LZO) en Gewoon Bijzonder (GB) van ZonMw. Daarbij wordt gekeken naar de volgende drie niveaus van samenwerking: inhoud proces relatie Veranderdoel Ons onderzoek heeft als doel verandering te helpen realiseren bij de samenwerkingsverbanden in oprichting maar ook willen we binnen ZonMw bijdragen aan een andere manier van werken. Professionaliseringsdoel Het onderzoek heeft als doel verschillende doelgroepen te ondersteunen bij het vergroten en versterken van kennis en vaardigheden: de leden van de samenwerkingsverbanden-in-oprichting te helpen om een samenwerkingsverband op te zetten en goede onderzoeksopzetten te ontwikkelen; medewerkers en commissieleden van ZonMw te helpen ondersteuning te bieden aan consortiumvorming en de ontwikkeling van passende onderzoeksdesigns en tevens de passendheid van onderzoeksvoorstellen beter te beoordelen. Ontwerpdoel Het onderzoek heeft als doel de volgende producten te ontwerpen: een proces bestaande uit vier workshops met individuele activiteiten ertussen, waarin potentiële leden van een consortium gezamenlijk een onderzoeksopzet ontwikkelen; hulpmiddelen die gebruikt kunnen worden tijdens dit proces voor het cirkelen rondom het onderzoek; een handreiking voor onderzoekers, commissieleden en ZonMw medewerkers voor het ontwikkelen van een passende onderzoeksopzet voor praktijkgericht onderzoek. Deze zal open access beschikbaar worden gemaakt. Resultaten De resultaten zijn te lezen op de projectpagina Cirkelen rond je onderzoek light. Looptijd 18 januari 2021 - 31 december 2023 Aanpak Onze aanpak voor het ontwikkelen van een onderzoeksopzet ‘Cirkelen rond je onderzoek’ (Andriessen & Ganzevles, n.d.) helpt samenwerkingsverbanden in oprichting bij het adresseren van bovenstaande invalshoeken. De aanpak is ontwikkeld op basis van een serie workshops die ZonMw en het Lectoraat Onderzoekend Vermogen van Hogeschool Utrecht in 2018 hebben gehouden en waarin prototypes van de aanpak zijn uitgeprobeerd. Centraal in de aanpak staat het idee dat je bij het ontwikkelen van een onderzoeksopzet moet kijken vanuit acht invalshoeken (zie afbeelding ..). Deze invalshoeken zijn belangrijk om te komen tot een onderzoek dat zowel wetenschappelijk valide resultaten oplevert als ook direct bijdraagt aan verbetering van de praktijk. In een serie van bijeenkomsten bespreken de consortiumpartners de invalshoeken en nemen ze gezamenlijk besluiten over de opzet van hun onderzoek. Meer informatie